Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

De woordenboeken van de 16e t/m de 18e eeuw

Twee- en meertalige woordenlijsten

Op school werden onder andere Latijns-Nederlandse woordenlijsten gebruikt, met de verbuigingen en vervoegingen gemodelleerd naar het Latijn. Het belangrijkste werk van dat type is het zogenaamde Dictionariolum Latinogermanicum (Antwerpen 1556) van Evaldus Gallus, die rector van de Latijnse school in Weert was. De uitgever vermeldde eerlijkheidshalve dat de Latijnse woordenschat van Calepinus' Dictionarium (1502) afkomstig was, maar over de herkomst van de Nederlandse helft zei hij niks, zodat aangenomen mag worden dat Gallus die zelf heeft samengesteld.

Al in de middeleeuwen kon men een vreemde taal leren met behulp van conversatieboekjes, met dialogen over allerlei thema's uit het dagelijks leven. Een van de eerste conversatieboekjes met een Nederlandse tekst, dat in druk verscheen, was het Vocabulair pour apprendre Latin, Romain et Flameng (1495). Het bekendst was het Vocabulare van de Antwerpenaar Noël van Berlaimont. Tot en met de 18e eeuw verschenen er van dit boekje meer dan 140 verschillende uitgaven en bewerkingen, de meeste met vier tot acht talen, waaronder meestal ook het Nederlands. Berlaimont had aan zijn conversatieboekje ook nog een beperkte woordenlijst toegevoegd.

Eentalige, alleen in het Nederlands gestelde woordenlijsten of woordenboeken bestonden in de 16e eeuw alleen voor bijzondere doeleinden. In het Tresoor der Duytsscher talen (Antwerpen 1553) had Jan van den Werve, jurist en schepen in Antwerpen, bastaardwoorden op juridisch gebied en hun Nederlandse synoniemen verzameld. Het was zijn bedoeling om het gebruik van de Nederlandse terminologie te bevorderen en geheel in de lijn der verwachting werd in 1559 de titel van het boek, overeenkomstig de puristische principes waarop het lexicon berust, veranderd in Den schat der Duytsscher talen. De rederijker Jan van Mussem, bekend vanwege zijn dichtershandboek Rhetorica (1553), voegde hieraan een alfabetisch geordende Vocabularius van vreemde woorden toe. Van Mussem, die fel gekant was tegen het gebruik van bastaardwoorden, wilde zijn publiek er echter niet van afhouden ze te gebruiken, maar pleitte voor een verstandige en matige toepassing van vreemde woorden (Vgl. purisme).

De eerste woordenboeken in moderne zin

In het Musée virtuelle des dictionnaires is informatie te vinden over de geschiedenis van het Franse woordenboek.

In het midden van de 16e eeuw luidden de woordenboeken van de Fransman Robert Estienne een nieuw tijdperk in de Westerse lexicografie in. Estienne ging uit van de woordenschat van het klassieke Latijn en probeerde die zo volledig mogelijk weer te geven, ondersteund door citaten van bekende auteurs. In 1531 verscheen in Parijs zijn Dictionarium seu Latinae linguae Thesaurus. Dat woordenboek werd later door hem bewerkt tot een Latijn-Frans en een Frans-Latijns woordenboek, resp. het Dictionarium Latinogallicum (1538) en de Dictionaire Françoislatin (Parijs 1539). Estiennes moderne woordenboeken vormen, door bewerkingen in het Spaans, Nederlands, Engels, Duits en Italiaans, de basis van de moderne lexicografie.

Het eerste eigenlijke woordenboek met het Nederlands op de eerste plaats was het Nederlands-Franse Naembouck van allen natuerlicken ende ongheschuumde vlaemsche woorden, ghestelt in ordene by a b c (1546), uitgegeven door de Gentse drukker Joos Lambrecht. Dat woordenboek komt, wat opzet betreft, met zijn overzichtelijke, duidelijke en toch vrij volledige weergave van de woordenschat meer overeen met de woordenboeken van Estienne dan met de oudere Nederlandse woordenboeken. Het was niet meer alleen een leerboek voor het Latijn zoals de middeleeuwse woordenlijsten en woordenboeken, maar door zijn uitgebreidheid op het gebied van de volkstalige woordenschat het eerste moderne Nederlandstalige woordenboek. (vgl. Claes (1977: 208) en De Vries (1993: 66).

De woordenboeken van Plantijn

Estiennes werkwijze werd echter voor het eerst volledig toegepast in drie woordenboeken die bij Christoffel Plantijn (1562-1599) in Antwerpen verschenen. De drukker Plantijn merkte in zijn voorwoord bij de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) op, dat de oudere Nederlandse woordenboeken hem te beknopt waren en hij zich liever op de uitgebreidere Franse en Duitse woordenboeken baseerde. Op deze wijze nam hij zowel direct alsook indirect dezelfde methode over die Estienne in zijn woordenboeken hanteerde en die de andere woordenboekenschrijvers in Europa navolgden.

Het Dictionarium tetraglotton

Het eerste woordenboek met een Nederlands gedeelte gaf Plantijn anoniem uit. Dat was het Latijn-Grieks-Frans-Nederlandse Dictionarium tetraglotton (1562). De bewerker van het woordenboek was de corrector Cornelis van Kiel, oftewel Kiliaan. Kiliaan heeft voor een groot deel gebruik gemaakt van een drietalig woordenboek van de Fransman Morel, het zogenaamde Verborum Latinorum cum Graecis Gallicisque coniunctorum Commentarij (1558); vooral wat betreft de Latijnse, Griekse en Franse woordenschat. Morel zelf gebruikte als leggers voornamelijk het Dictionarium Latinogallicum en het Dictionariolum puerorum Latinogallicum van Estienne en voor het Grieks het Dictionarium van Ambrosius Calepinus (zie Claes (1977: 210). Een aangevulde bewerking van het Tetraglotton afkomstig uit Plantijns drukkerij rolde in 1632 te Antwerpen van de pers. De bewerking werd in de 17e en 18e eeuw meerdere malen herdrukt en voor het laatst in 1798 uitgegeven.

De Thesaurus Theutonicae linguae

Het tweede woordenboek van Plantijn, de Nederlands-Frans-Latijnse Thesaurus Theutonicae linguae (1573), moest volgens Plantijn een volledige verzameling van de Nederlandse woordenschat worden. Hij liet zijn corrector Andries Madoets uittreksels uit alle bestaande Nederlandse woordenboeken maken en ook artikelen in aangepaste vorm uit het uitvoeriger Duits-Latijnse Die Teütsch Spraach (1561) van Josua Maaler en uit het Dictionaire Françoislatin (1564) van Jean Thierry overnemen. Uit die twee woordenboeken, die beide veel aan het Dictionarium Latinogallicum van Estienne te danken hebben, had Madoets niet alleen woorden, maar ook voorbeelden en zinnetjes overgenomen.

Het Dictionarium Teutonico-Latinum van Kiliaan

De belangrijkste vernieuwer van het Nederlandstalige woordenboek was Cornelis Kiliaan. Hij werkte bijna vijftig jaar (1558-1607) als corrector in Plantijns drukkerij. Het eerste Nederlands-Latijnse woordenboek, dat hij in eigen naam uitgaf, was van blijvende invloed op de Nederlandse lexicografie en werd zelfs tot aan het eind van de 18e eeuw herdrukt. De eerste uitgave van Kiliaans Dictionarium Teutonico-latinum (1574) staat, evenals het Tetraglotton en de Thesaurus, sterk onder invloed van Franse en Duitse woordenboeken. De voornaamste bron was waarschijnlijk het Duits-Latijnse Dictionariolum puerorum Germanicolatinum van Joannes Frisius. Daarnaast gebruikte Kiliaan nog het uitvoerigere Die Teütsch Spraach van Maaler en het Dictionaire Françoislatin van Estienne. Al die woordenboeken stammen af van het Dictionarium Latinogallicum van Estienne.

Bovendien excerpeerde Kiliaan de voornaamste oudere Nederlandse woordenboeken, waaronder dat van Lambrecht. Hij beklemtoonde in zijn voorwoord dat hij de Nederlandse woordenschat zo volledig en overzichtelijk mogelijk wilde weergeven. Nieuw aan zijn woordenboek zijn zijn vergelijkingen van Nederlandse woorden met Franse en Duitse met dezelfde stam. Deze etymologische invalshoek van zijn Dictionarium maakt het tot het eerste wetenschappelijke woordenboek van het Nederlands. Waarschijnlijk hebben Kiliaans Franse en Duitse leggers (vgl. tekstproductie in de middeleeuwen) de aanleiding tot die vorm van taalhistorisch-vergelijkend onderzoek gegeven.

In de tweede, uitgebreide uitgave van het Dictionarium Teutonico-latinum (1588) heeft Kiliaan zijn wetenschappelijke taalstudie nog verder uitgewerkt met behulp van heel wat nieuwe bronnen, waaronder veel Latijnse humanistische, encyclopedische of historische werken. Hij geeft nu ook veel meer etymologische verklaringen van woorden en vermeldt, naast Duitse en Franse, ook Engelse, Saksische, Spaanse, Italiaanse, Griekse en Hebreeuwse equivalenten bij de Nederlandse trefwoorden.

Het Nederlands waar Kiliaan van uitgaat, is het Brabants, maar hij nam ook woorden uit andere gewesten op. Dit gaf zijn woordenboek een belangrijke voorsprong op andere lexica, omdat het nu in alle delen van de Lage Landen van nut kon zijn. Kiliaan hanteerde voor de vreemde woorden afkortingen om aan te duiden waar ze vandaan kwamen. Hij onderscheidt de volgende dialecten: Vlaams, Hollands, Fries, Sicambrisch (in Gelre, Kleef en Luik), Saksisch en Hoogduits. Het Hoogduits behoort voor hem echter niet tot de volkstaal in engere zin, omdat hij het in de lemma's bij het groepje andere vreemde talen plaatst. Nieuw is ook dat hij stedelijke dialecten aangeeft (Gent, Leuven, Gorkum) en sommige als verouderd beschouwt. Kiliaans woordverklaringen zijn vrij nauwkeurig, maar veel woorden blijken veel te beperkt gecategoriseerd: de meeste van die woorden werden namelijk ook op andere gebieden gebruikt.
Een uitgebreider commentaar op Kiliaans lexicografische methode is te vinden bij Claes (1977: 212f.).

Kiliaan bewerkte ook een derde uitgave van het Dictionarium en gaf het de naam: Etymologicum Teutonicae sive Dictionarium Teutonico-latinum (1599). Aan de titel is al te zien welke positie de etymologie van de woorden in de nieuwe editie inneemt. In zijn voorwoord legt hij uit dat zijn etymologische verklaringen niet onomstoten vaststaan, maar dat het gaat om de meest waarschijnlijke herkomst. Kiliaan noemt voor deze onnauwkeurigheid twee oorzaken: van de meeste woorden is de oorsprong niet meer of moeilijk te achterhalen én de woordenschat bevat tevens een behoorlijke hoeveelheid bastaardwoorden. Ook merkt hij op dat de volksverhuizingen van Germanen, Franken en Goten naar de landen rond de Middellandse Zee een verregaande verwantschap tussen bepaalde woorden en woordgroepen in die talen hebben veroorzaakt.

Kiliaan excerpeerde belangrijke auteurs van Erasmus tot Mercator, lexicografen als Murmellius en Estienne; in totaal vermeldt hij 99 geraadpleegde bronnen, terwijl hij in het woordenboek zelf soms citeert uit niet aangegeven werken. Een verdere vernieuwing is dat Kiliaan ook woorden uit niet-lexicografische teksten verzamelde.
In de 17e eeuw werden er in het Noorden van de Nederlanden meerdere drukken van het Etymologicum bezorgd. In 1642 verscheen te Amsterdam een ingekorte, maar Nederlands-Latijns-Franse bewerking met de titel Kilianus auctus seu Dictionarium Teutonico-Latino-Gallicum. In 1777 verscheen te Utrecht het Etymologicum voor het laatst, voorzien van een uitgebreid notenapparaat.

In de volgende eeuwen bleef de Nederlandse schrijftaal sterk gericht op het Brabants, mede door de grote invloed die het Etymologicum en de Thesaurus Theutonicae linguae op de Nederlandse lexicografie hebben uitgeoefend. (vgl. Claes (1977: 212-15).

De tweetalige lexicografie

Buiten Kiliaans Etymologicum dat als erfenis van de 16e eeuw tot het eind van de 18e eeuw werd herdrukt, waren de meeste woordenboeken die in de 17e en 18e eeuw verschenen tweetalig. Het woordenboek deed nog steeds voornamelijk dienst als hulpmiddel bij het vertalen eerder dan als verklarend naslagwerk. Het Latijn dat tot dan toe altijd op de eerste plaats stond in de tweetalige woordenboeken werd langzamerhand door andere talen van die positie verdrongen. De internationale taal van die tijd was het Frans en in deze eeuwen was deze taal nummer een op het gebied van de vertaalwoordenboeken. In de voorafgaande eeuw waren de Nederlands-Franse woordenboeken al sterk beïnvloed door de Nederlandse woordenschat van Plantijns Thesaurus. Een van Plantijns correctoren, Mathias Sasbout, stelde een Nederlands-Frans en een Frans-Nederlands woordenboek samen op basis van de Thesaurus; het Dictionaire Flameng-Françoys (1576) en het Dictionaire Françoys-Flameng (1579). Van deze woordenboeken maakte E.E. Mellema, een in Antwerpen wonende Fries, bewerkingen. Zijn bewerkingen dienden als basis voor de Nederlands-Franse en Frans-Nederlandse woordenboeken in de gehele 17e eeuw.

De 18e eeuw is de periode van Pierre Marin en François Halma. Als eerste van de twee publiceerde Marin in 1696 zijn Dictionaire portatif Hollandois et François en in 1701 het Nieuw Nederduits en Frans woordenboek. Het eerste Frans-Nederlandse woordenboek van Halma - Dictionaire nouveau François et Flamand - verscheen pas in 1708, terwijl het Nederlands-Franse deel - Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen - in 1710 uitgegeven werd.

De tweetalige woordenboeken gericht op het Engels verschijnen pas vanaf de 2e helft van de 17e eeuw. Het Engels kwam na het Frans op de tweede plaats, dit vooral ook omdat de Franse taal in de gehele Nederlanden en met name onder invloed van de Franstalige gewesten het meeste prestige bezat. De eerste Engels-Nederlandse en Nederlands-Engelse woordenboeken van betekenis zijn van de hand van Henry Hexham. Hij schreef A copious English and Nederduytch dictionarie, composed out of our best English authours (1647) en Het groot woordenboeck: gestellt in 't Neder-duytsch, ende in 't Engelsch (1648); beide werken verschenen in Rotterdam.

In Amsterdam komt in 1691 het Nieuw Woordenboek van Willem Séwel op de markt. Zijn tweetalige woordenboek voor het Engels verschijnt in twee delen. Séwel benadrukt in het voorwoord dat zijn woordenboek niets met Hexhams werk gemeenschappelijk heeft. Opvallend is echter wel dat de opbouw van de lemma's duidelijk op Hexhams methode gebaseerd is (vgl. De Tollenaere (1977: 223). Het woordenboek van Séwel bleek het standaardlexicon voor de Engels-Nederlandse en Nederlands-Engelse lexicografie in 18e eeuw te gaan worden. Het verscheen in meerdere drukken en herdrukken, waarbij in de latere delen gebruik werd gemaakt van de Nederlandse woordenschat van de Nederlands-Franse woordenboeken van Marin en Halma. Dit was geen toevallige orïentering: net als Marin was ook Séwel een tijdje bij de lexicografische bezigheden van Halma betrokken geweest. Nieuw in Séwels woordenboek is dat hij de woorden voorziet van informatie over het gebruik, dit betreft echter alleen woorden met een pejoratieve betekenis. Halma neemt dit later van Séwel over en vermeldt in zijn latere woordenboeken ook opmerkingen i.v.m. de gebruikswaarde.

Het Duits kent een stiefmoederlijke behandeling waar het de tweetalige lexicografie betreft en het eerste tweetalige woordenboek verschijnt dan ook pas aan het begin van de 18e eeuw. Matthias Kramer stelde in 1719 het Koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire samen en het werd in Neurenberg gedrukt. Het is vreemd dat het Duits pas zo laat waardig genoeg geacht werd deel uit te maken van de Nederlandstalige bilinguale lexicografie. Dat men in de voorgaande eeuwen geen behoefte had gehad aan een Duits-Nederlands/Nederlands-Duits woordenboek, zou misschien te wijten kunnen zijn aan de verregaande overeenkomsten tussen de beide talen, waarbij ook de terminologische problematiek (Duits, Diets, Nederduits; zie benamingen van het Nederlands) een bijdrage geleverd zal hebben (De Tollenaere (1977: 224).

De woordenboeken van het Nederlands

In de 17e en bijna de gehele 18e eeuw speelde Den schat der Duytscher talen van Jan van den Werve een cruciale rol, het werd van 1601 tot 1775 maar liefst 14 keer uitgegeven. Aan het einde van de 17e eeuw kreeg Van de Werves lexicon concurrentie van een Nederlandstalig woordenboek van Nil volentibus arduum met veel aandacht voor de bastaardwoorden. Dit Amsterdamse dichtgenootschap had haar woordenboek, de Nederlandtsche woorden-schat (1650), geschreven met de bedoeling het gebruik van bastaardwoorden terug te dringen. Het verscheen tot 1805 in 12 herdrukken.

De lexicografie die zich alleen op het Nederlands richt, zonder een speciale belangstelling voor bastaardwoorden, komt pas aan het eind van de 18e eeuw op gang. Een eerste stap in deze richting deed de uit Zeeland afkomstige predikant Josua van Iperen, die in 1762 in een maandelijks verschijnend tijdschrift van taalliefhebbers een oproep deed tot het vervaardigen van een woordenboek waarin de moedertaal centraal staat. Van Iperens artikel gaf een eerste aanzet die in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden werd voortgezet. In 1769 diende een van de leden een voorstel in voor de voorbereiding van "een volkomen omschryvend Nederduitsch Woordenboek". In 1773 verscheen op de basis van dat voorstel een "Beredeneerd Plan" en in 1774 een heus "Ontwerp". Verschillende leden gingen aan het verzamelen en zij besloten in 1787 een voorlopige woordenlijst samen te stellen uit het aanwezige materiaal. De uitgave kwam slechts tot de letter <h> en vanaf 1794 lag de zaak stil.

In 1796 ondernam Petrus Weiland een poging het materiaal voor zijn eigen woordenboek te bewerken. Hij kreeg toestemming van de Maatschappij voor de bewerking en van 1799 tot 1811 verscheen zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek in elf delen. Maar Weilands lexicon was slechts in beperkte mate datgene wat de Maatschappij zich onder een woordenboek van het Nederlands had voorgesteld. Tijdens de Franse bezetting streefde ook de door Frankrijk op de troon gezette koning Lodewijk Napoleon naar de vervaardiging van een Nederlands woordenboek. Het door hem geïnstalleerde Koninklijk Instituut kreeg de opdracht dit project op zich te nemen; er werd een commissie samengesteld die verantwoordelijk was voor de theoretische en de praktische uitvoering van het woordenboekproject. De commissie bestond onder andere uit Matthijs Siegenbeek, Willem Bilderdijk en Petrus Weiland. De commissie legde haar werkzaamheden neer in 1816, nadat zij zelf had vastgesteld dat de haar opgedragen taak niet bereikt kon worden. (De Tollenaere (1977: 226f.).


Voor de geschiedenis van de lexicografie zie onder meer van Sterkenburg (1984). Raadpleeg verder Claes (1977), De Vries (1993 [2003]) en De Tollenaere (1977).

Verwijzingen

De Twe-Spraack - de eerste Nederlandse grammatica
Woordenboeken van de 19e en 20e eeuw