Belangrijkste kenmerken van het Gotisch
Spelling en uitspraak
Germaans runenalfabet
Afbeelding: ClaesWallin(1.0)
Sommige letters worden in het Gotisch anders uitgesproken dan in het Nederlands (bv. de <u> zoals de Nederlandse <oe> in "boek", kort of lang).
Verder bestaan er nog klanken die in het Nederlands niet meer teruggevonden worden, bijvoorbeeld wordt het grafeem <d> stemhebbend uitgesproken zoals <th> in het Engelse "then" (bv. þiudinassus = 'koninkrijk'), de <þ> stemloos zoals <th> in het Engelse "thin" (bv. þata = 'het' of 'dat'). Het uitspraakverschil wordt in een filmpje op YouTube gedemonstreerd. De Gotische <q> wordt uitgesproken als een soort "ku", een /k/ met gelijktijdige ronding van de lippen (bv. qimai = 'kome').
Net als alle Germaanse talen heeft het Gotisch als gevolg van de accentverschuiving een accent op de beginsyllabe (vgl. van Bree (1996)).
Links de Gotische tekst; daarnaast de letterlijke vertaling (vgl. van Bree (1996)).
Atta unsar þu in himinam, |
Vader onze gij in (de) hemelen, |
De naamwoorden
In het Gotisch zijn er vijf naamvallen:
- Nominatief: voor substantieven die in de zin als onderwerp fungeren;
- Genitief: drukt bezitsrelaties uit
- Datief: voor substantieven die de functie van meewerkend voorwerp vervullen;
- Accusatief: voor substantieven met de functie van lijdend voorwerp;
- Vocatief: staat voor de aangesproken persoon (meestal gelijk aan de nominatief)
Voor meer informatie over het gebruik van naamvallen verwijzen we naar het hoofdstuk over de naamvallen in het Middelnederlands.
Neem eens een kijkje in de Gotische versie van Wikipedia: Haubidaseido (homepage)
De naamvalsuitgang in het Gotisch hangt ervan af:
- tot welke stam het substantief behoort: er zijn o.m. a-, ja-, o-, i-, u- en n- stammen. Deze benamingen hebben betrekking op het gereconstrueerde Germaans (bv. Gotisch fugls 'vogel' is een a-stam wegens het Proto-Germaanse substantief: *fuglaz);
- welk woordgeslacht (genus) een substantief heeft: het Gotisch heeft mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven;
- of het substantief in het enkelvoud of in het meervoud staat.
Het bijvoeglijk naamwoord (adjectief) hangt van het substantief af wat geslacht, getal en naamval betreft. Verder verschillen de uitgangen naar:
- de stam waartoe een adjectief behoort (zoals bij de substantieven);
- de flexie (verbuiging): zwakke flexie (voor de vocatief en na een bepaald lidwoord) of sterke flexie (in alle andere gevallen).
De voornaamwoorden
Het bepaald lidwoord (definiet artikel) is een belangrijke nieuwe ontwikkeling in het Germaans. Het is ontstaan uit het aanwijzend voornaamwoord (demonstratief pronomen) en heeft in het Gotisch nog dezelfde vorm (sa = 'de' of 'die' mannelijk, þata = 'het' of 'dat', so = 'de' of 'die' vrouwelijk). Het kan alleen door de context als bepaald lidwoord worden herkend.
Het onbepaald lidwoord bestaat nog niet.
De bezittelijke voornaamwoorden (possessief pronomen) worden volgens de sterke flexie van de adjectieven verbogen.
In dit filmpje wordt een Gotisch tekst-
fragment voorgelezen en toegelicht.
Persoonlijk voornaamwoord (personaal pronomen): Het Gotisch kende een 1e, 2e en 3e persoon en drie getalsonderscheidingen. Naast singularis en pluralis bestond er namelijk nog een dualis als aanduiding voor twee personen (wit = 'wij beiden').
Het vertrouwelijke "jij" en het beleefde "u" werden door één enkele vorm in de tweede persoon uitgedrukt. (vgl. persoonlijke pronomina in het Middelnederlands)
De werkwoorden
Aan de vorm van een werkwoord kan men aflezen:
- De persoon (1e,2e,3e) en het getal (sing., dualis, plur.):
Een persoonlijk voornaamwoord wordt alleen gebruikt voor nadruk of bij een tegenstelling.
- De wijs:
Het Gotisch kent de indicatief, de imperatief en de optatief.
- Het actief en het passief:
Er bestaan actieve en passieve werkwoordsvormen, behalve voor het passieve preteritum dat met behulp van een ander werkwoord (wisan = 'zijn' of wairþan = 'worden') en een voltooid deelwoord (daupiþs was = 'hij werd gedoopt') wordt uitgedrukt. Hier kan men dus een begin van de ontwikkeling van een synthetische naar een analytische taal zien, die voor alle West-Germaanse talen typerend is.
- De tijd:
Er bestaan slechts twee vormen, namelijk het presens voor de tegenwoordige en de toekomende en het preteritum voor de verleden tijd (er bestaan nog geen omschreven vormen zoals hebben gedaan).
Het preteritum kan op verschillende manieren worden gevormd:
- Alleen door vocaalwisseling (sterke werkwoorden), deze vorm gaat terug op het Indo-Europees; er waren in het Gotisch zes klassen van sterke werkwoorden (bv. 'grijpen': greipan - graip - gripum);
- Door aanhechting van een dentaalsuffix (zwakke werkwoorden) met de klanken /d/ (= Engels then) of /þ/ (= Engels thin). Zwakke werkwoorden zijn een innovatie van de Germaanse talen;
- Door reduplicatie, het herhalen van een syllabe (bv. slapen: slepan - saislep - saislepum).
Enkele belangrijke ontwikkelingen waarvan we bij het Gotisch een begin zien, en die belangrijk zullen zijn voor de vorming van de West-Germaanse talen, zijn: de afslijting van het stammenonderscheid bij substantieven als gevolg van het zware beginaccent en de ontwikkeling naar een steeds analytischer taalsysteem (gebruik van omschrijvingen, bv. voor het passief preteritum) (vgl. flexieverlies in het Middelnederlands).
Voor informatie over het Gotisch, zie onder meer van Bree (1977), van Bree (1996) en van der Wal (1992 [2008]). Over de historische waarde van de Codex Argenteus schrijft van Bree (1995).