Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Sociolecten en groepstalen

Terwijl de term 'dialect' de taal van een bepaalde regio aanduidt, wordt met 'sociolect' een taalvariëteit bedoeld die door leden van een bepaalde sociale groep - mannen of vrouwen, een leeftijdsgroep of leden van een bepaalde sociale klasse wordt gesproken. Daarnaast zijn er nog andere groepstalen, bijvoorbeeld ‘etnolecten’ van een specifieke etnische groep, of de taal van een religieuze groep of de vaktaal van een bepaalde beroepsgroep.

De taal van een bepaalde sociale klasse noemen wij een sociolect

Etnische groepen in Nederland zoals bijv. Surinamers of Indische Nederlanders spreken vaak een eigen variant van het Nederlands die vooral op lexicaal maar ook op fonologisch en syntactisch niveau verschilt van het Standaardnederlands. Zo spreken Surinamers bijvoorbeeld met een bilabiale /w/ (in plaats van een labiodentale) en gebruiken ze bij voorkeur het werkwoord gaan als hulpwerkwoord voor de toekomende tijd (Ik ga naar huis gaan). Voor de taal van de Indische Nederlanders zijn de stemloze uitspraak van <v> en <z> en een sterk rollende /r/ kenmerkend, verder gebruiken ze woorden en uitdrukkingen die van Maleise oorsprong zijn zoals bijv. pisang ('banaan'), slamat ('gefeliciteerd') en soedah ('laat maar').
Een belangrijke etnische groep in Nederland waren tot voor de Tweede Wereldoorlog ook de Joden met een eigen taalvariant die gekenmerkt werd door Hebreeuwse en Jiddische woorden. In het hedendaags Nederlands zijn nog een paar van die woorden terug te vinden - bijv. mazzel hebben (van massal, 'geluk') en jatten (van yād, 'hand') voor 'stelen'.

Turbotaal
'Ik vond die Marc echt waanzinnig.'
'Fantàtsy, dat werk. Weird type trouwens, om te zien...'
'Die satépennen... kinkyyyyy.'
'Wat vond je trouwens van die beelden van die Van Tol?'
'Te-nen-krom-mend slecht! Disgusting. Vond je niet?'
'Pijnlijk. Zo gratuit.'
'Die man ook. Zo artistiekerig. Interessant-willen-doenerig.'
'Ja, zo goddelijke-inspiratie-op-tochtige-zolderkamer-achtig. Zo... loyaal.'

uit: Kuitenbrouwer (1987)

Ook leeftijdsgroepen verschillen in taalgebruik. Jongeren proberen zich door creatie van nieuwe woorden (vaak korte woorden die eindigen op een klinker), leenwoorden uit bijv. het Engels en het gebruik van versterkende elementen af te zetten ten opzichte van de generatie van hun ouders (en zelfs tegenover een paar jaar oudere jongens en meisjes). Jongerentaal verandert daarom ook zeer snel: een versterkend prefix als wereld- (bijvoorbeeld wereldgozer) die De Vries (1994) nog als kenmerkend voor jongerentaal noemt, is inmiddels al achterhaald. Ook de jaren-negentig woorden cool en vet (bijvoorbeeld ik krijg vet veel stagevergoeding) worden al gauw weer afgelost door nieuwe vondsten.
Het vernieuwende karakter van jongerentaal is ook kenmerkend voor wat door Kuitenbrouwer (1987) 'turbotaal' wordt genoemd. Mensen die het op hun gebied voor het zeggen hebben, creëren vaak nieuwe 'hippe' woorden die dan door mensen die voor even hip willen doorgaan, worden overgenomen. Het spelen met klanken, afkortingen en het gebruik van vooral Engelse woorden (bijv. hip) is typerend voor de taal van deze hippe groep(en). Sommige woorden verdwijnen even snel als ze zijn opgekomen, andere worden gewoon taalgebruik en daarom niet meer 'hip'.

De adjectieven 'vernieuwend' en 'hip' zijn ook van toepassing op twee recente talige verschijnselen, namelijk 'Straattaal' en 'Poldernederlands' - alleen betreffen ze twee heel verschillende sociale groepen.

Voor meer informatie zie de informatieve website over het Poldernederlands.

'Poldernederlands' is een term die afkomstig is van de Nederlandse taalkundige Jan Stroop. Hij heeft betrekking op een specifieke uitspraak van het ABN door hoogopgeleide vrouwen uit de hoge middenklasse. Kenmerkend is een verlaging van de diftongen <ei>, <ui> en <ou> zodat ze min of meer klinken als [ai], [ɑy] en [au], opvallend is ook het gebruik van een 'Gooise r' die aan de 'Amerikaanse' r doet denken.

Voor meer informatie zie het hoofdstuk Straattaal.

'Straattaal' werd bestudeerd door de Nederlandse taalkundige René Appel. Het wordt door allochtone jongeren gesproken en wordt gedeeltelijk overgenomen door autochtone jongeren. 'Straattaal' onderscheidt zich van 'gewone' jongerentaal vooral door een woordenschat die niet alleen uit het Engels maar vooral uit verschillende allochtone minderheidstalen put, vooral uit het Sranan maar ook uit het Marokkaans-Arabisch en het Turks. Bekende straattaalwoorden zijn woela (Arabisch voor 'ik zweer het'), doekoe (Sranan voor 'geld') en loesoe (Sranan voor 'weg').

Voor meer informatie zie het hoofdstuk Sociolinguïstiek.

Een sociolect van het eerste uur is de taal van een bepaalde sociale klasse. In de begintijd van de sociolinguïstiek, in de jaren zestig, zocht de Amerikaanse taalkundige William Labov naar een patroon in de uitspraak van de r in een bepaalde fonologische omgeving (na vocalen). Hij ging ervan uit dat het gebruik van de variabele r sociaal gestratificeerd was, met andere woorden: dat de r niet willekeurig soms wel en soms niet werd uitgesproken maar dat mensen uit een bepaalde sociale klasse een voorkeur hadden voor een bepaalde realisatie van het foneem /r/. Het resultaat van het onderzoek dat Labov in New York deed was dat mensen uit de hogere sociale klasse eerder de neiging hebben om de r’s in fourth floor uit te spreken.

Klassegebonden taalvariatie kan ook voor het Nederlands worden vastgesteld. De a-achtige uitspraak van /e/ of /o/ is bijvoorbeeld kenmerkend voor de hogere klasse in Den Haag (het 'bekakte' Haags). Het stadsdialect Leeuwarders wordt vooral door de lagere klasse van de inwoners van de stad Leeuwarden gesproken. Specifieke kenmerken van het Leeuwarders kunnen daarom ook als voorbeeld voor klassegebonden taalvariatie worden beschouwd en niet alleen als kenmerken van een regionale variëteit.

‘Ik lees hier dat mannen praatzieker zijn...’
‘Kop dicht.’
‘dan vrou...’
‘Kop dicht.’
‘wen...’
‘Zei je iets?’

uit: Verbiest (1991)

Taalvariatie treedt ook op in het taalgebruik van mannen vergeleken met dat van vrouwen. In het Nederlands zijn in dat opzicht alleen graduele verschillen aan te wijzen en geen absolute: dat betekent dat het Nederlands geen woorden kent die alleen door vrouwen worden gebruikt zoals bijvoorbeeld het Japans. Er zijn alleen vormen en stijlen die eerder door vrouwen worden gebruikt dan door mannen en andersom.

Genderverschillen doen zich in het Nederlands voor op drie niveaus. Ten eerste op akoestisch niveau: de gemiddelde toonhoogte van volwassen vrouwen in Nederland ligt bij 190 Hertz, die van mannen bij circa 100 Hertz. Het tweede verschil betreft het dialectgebruik: uit onderzoek blijkt dat vrouwen over het algemeen standaardtaliger spreken dan mannen. Ten derde zijn verschillen vast te stellen in verband met de spreekstijl van mannen en vrouwen. De volgende systematische verschillen kwamen uit onderzoek naar het verloop van gesprekken na voren: mannen praten meer, onderbreken anderen vaker, hebben meer invloed op het onderwerp van het gesprek en zeggen zonder omhaal wat ze willen. Vrouwen laten zich vaker in de rede vallen, luisteren meer en houden vaak een slag om de arm (ze gebruiken meer ‘hedging devices’).

‘Met haar eng bewustzijn, hangt het samen, dat de vrouw niet houdt van lange zinnen of ingewikkelde syntactische constructies. Zelfs de relatiefzin is haar soms al te veel [...].

uit: Van Ginneken (1913: 521)

De vastgestelde verschillen tussen het taalgebruik van mannen en vrouwen werden door de tijd heen op verscheidene manieren geïnterpreteerd en ook in de 21e eeuw is er nog veel discussie over de juiste interpretatie(s): zijn de verschillen biologisch bepaald zoals men in het begin van de twintigste eeuw dacht? Moeten genderverschillen als machtsverschillen worden gezien en moeten vrouwen daarom hun taalgebruik aanpassen aan dat van mannen (zoals men begin jaren zeventig dacht)? Zijn misverstanden in de communicatie tussen mannen en vrouwen vergelijkbaar met die tussen verschillende culturen, zoals men in de jaren tachtig stelde? Of moet taal worden gezien als actief middel waarmee mensen uiting kunnen geven aan hun genderidentiteit (de meest recente theorie van ‘constructing gender’)?

Mannentaal onderscheidt zich van vrouwentaal m.b.t. toonhoogte, dialectgebruik en spreekstijl

Weer een ander soort groepstaal vormen vaktalen, dus taalvarianten die kenmerkend zijn voor bepaalde beroepsgroepen. Zij wijken op lexicaal niveau af van de 'gewone taal'. Ze bevatten nauwkeurig gedefinieerde begrippen die voor de communicatie tussen vakkundigen noodzakelijk, voor buitenstaanders echter vaak onbegrijpelijk zijn. Daardoor worden - bewust of onbewust - 'leken' of niet-vakkundigen buiten gesloten. Als taalkundigen het bijvoorbeeld hebben over iets als 'n-apocope', 'svarabhakti' of 'sociolect' weet een niet-taalkundige niet meer waarover het gaat.

Het spreekt vanzelf dat veel groepsvariëteiten elkaar overlappen. Jongerentaal gecreëerd door allochtone jongeren ('straattaal') is weliswaar anders dan bijvoorbeeld de jongerentaal van de jeugd in Leeuwarden of van die in een sjieke wijk in Den Haag; ze vertonen echter ongetwijfeld een heleboel gemeenschappelijke kenmerken: leenwoorden uit het Engels of een voorkeur voor woorden die uitgaan op een vocaal.

Bovendien kan één individu uiteraard tot meerdere groepen behoren en daarom meerdere groepstalen spreken: iemand kan bijvoorbeeld de vaktaal van de taalkunde spreken en bekakt Haags.

De 'Inleiding in de sociolinguïstiek' van Boves/Gerritsen (1995) bevat een hoofdstuk over 'Sociale en stilistische variatie' (hoofdstuk 6), een hoofdstuk over 'Taal en sekse' (hoofdstuk 7) en een hoofdstuk over 'Leeftijdgebonden taalvariatie en taalverandering' (hoofdstuk 8). Een overzicht over verschillende groepstalen in Nederland (onder andere turbotaal, jongerentaal en 'etnisch Nederlands') geeft De Vries et al (1993). Een heldere inleiding in verschillende aspecten van taalvariatie geeft Van Bezooijen in haar hoofdstuk 'Taal en maatschappij' in Janssen (2002). Voor meer (ook populariserende) informatie over gendergebonden taalvariatie in Nederland zie Brouwer (1979, 1991) en Verbiest (1991, 1997). Een klassiek boek over verschil in taalgebruik tussen vrouwen en mannen is Tannen (1991). Met 'turbotaal' en 'jongerentaal' houden zich Kuitenbrouwer (1987, 1993) respectievelijk Hoppenbrouwers (1991) bezig. Het taalgebruik van etnische groepen in Nederland behandelen De Ruiter (1991) en Dorren (1999). Specifiek over het verschijnsel 'straattaal' gaan Appel (1999, 1999a), Nortier (2001) en Bennis/Extra/Muysken&Nortier (2002). Voor het Poldernederlands zie publicaties van Jan Stroop (bijvoorbeeld Stroop, 1998) of kijk naar de uitstekende website over het Poldernederlands (met soundfiles).