De rederijkers en hun invloed op het Nederlands
De ontstaansgeschiedenis
De rederijkerskamers zijn in het begin van de 15e eeuw in Vlaanderen onder Franse invloed uit kerkelijke of geestelijke broederschappen ontstaan. Die gezelschappen legden zich toe op het schrijven van poëzie en toneelstukken. Ze beoefenden naast lyrische poëzie, onder invloed van hun oorsprong, ook de godsdienstig-dramatische poëzie. In het begin van de 15e eeuw heetten de leden "gesellen van der kercke" of "gesellen van der conste", maar ook werden ze aangeduid met de naam van speellieden en kerkelijke koorzangers: "gesellen van den spele". Pas in het midden van de 15e eeuw kwamen de namen "retrosijn", "rhetoricien" en "cameren van rhetorike" in gebruik.
De Rederijkers
Schilderij: Jan Steen (1625/1626–1679) (1.0)
Aan het eind van de 15e eeuw drongen uit Vlaanderen en Brabant ongeveer tegelijkertijd twee stromingen de noordelijke gewesten binnen: de conste van rhetoriken, die aanhang verwierf onder de gegoede burgerij, en het humanisme, dat de geestelijkheid en over het algemeen de intellectuelen opwekte en aanspoorde tot wetenschappelijke en letterkundige prestaties. De eerste groep bediende zich van de volkstaal, voor een belangrijk deel met Franse woorden doorspekt; de voertaal van het humanisme echter was het Latijn. Van enig contact tussen de stromingen bleek, althans vóór de 17e eeuw niets: elk van de richtingen volgde haar eigen weg en wierf haar eigen aanhangers.
Hoewel er ook in het Noorden al rederijkerskamers bestonden, sloot hun literatuur toch eerder aan bij de 14e-eeuwse literatuur uit het Zuiden, zoals blijkt uit Der Minnen Loep van de Hollander Dirc Potter (vgl Meertens (1943: 71). Na de val van Antwerpen in 1585 werden er in de Noordelijke Nederlanden nog verscheidene kamers opgericht door Vlaamse uitgewekenen. Die latere kamers onstonden vaak alleen met het doel zich toe te leggen op toneel- en dichtkunst.
Mariken van Nieumeghen
Origineel titelblad:
Jan van Doesborch (ca. 1518) (1.0)
De landjuwelen, wedstrijden tussen rederijkerskamers uit verschillende gewesten, groeiden uit tot feestelijkheden die dagen en soms zelfs weken duurden. De literaire kwaliteit van hun werken liet daarentegen nogal wat te wensen over. Daarvoor waren de rederijkers veel te gefixeerd op de techniek van het dichten. Toch ontstonden er in hun kringen twee meesterwerken, het allegorische toneelstuk Den Spyechel der Salicheyt van Elckerlijc en het mirakelspel Marieken van Nieumeghen. De rederijkers speelden een belangrijke rol in de toenmalige maatschappij en hadden tevens een grote invloed op de ontwikkeling van het Nederlands. Maar hun geliefdheid heeft niet kunnen verhinderen dat men in de volgende eeuwen voor alles dat met rederijkers te maken had slechts minachting over had.
"Van op de pui van het oude schepenhuis schouwt de stadsmagistraat de optocht van de rederijkerskamer « De Violieren», die in het Landjuweel te Gent de hoogste prijs behaalde. Achter de trommelaars stapt het bestuur op; de factor toont de gewonnen drinkschaal. Op een berrie worden de zilveren kannen gedragen." (Edgard Farasyn)
Optocht van de Rederijkerskamer 'De Violieren' in 1539
Afbeelding: Edgard Farasyn (1858-1938) (1.0)
De interne organisatie van de rederijkerskamers
Blazoen van
de Rederijkerskamer
Het Wit Lavendel (Amsterdam)
Foto: Jane023 (3.0)
De kamers waren vrijwel allemaal op dezelfde manier samengesteld. In principe verschilden alleen de namen waarmee de verschillende functionarissen werden aangeduid: een Prins of Keizer, Hoofdlieden of Dekens, een Factor, een zot, vaak tevens bode, gewone leden, waaronder soms vrouwen. Van verschillende kamers zijn de reglementen bewaard gebleven; daardoor weten we wat de verplichtingen van de leden waren, en wat verboden was, van geestelijk tot gastronomisch gebied toe. Lang bleef, zoals uit die reglementen en uit stadskeuren blijkt, het godsdienstig element van groot belang naast het wereldlijke (vgl. Ellerbroek-Fortuin (1937: 23).
De leden van de rederijkerskamers
Lange tijd schreven en dichtten de rederijkers - naar de bekende middeleeuwse traditie - zonder dat zij hun namen bekend maakten; het kunstwerk was een gemeenschappelijk product van de betreffende rederijkerskamer en niet van één of enkele personen. Zo komt het dan ook dat we van de leden van de kamers, dus van de afzonderlijke rederijkers, in de gehele 15e en de eerste helft van de 16e eeuw zo goed als niets weten. Pas toen in de Nederlanden het tijdperk van de Renaissance aanbrak, veranderden ook de opvattingen over de functie van het individu. De bekendere rederijkers schuwden niet meer hun naam of hun zinspreuk onder hun werken te vermelden. Vooral de jongere rederijkers die zich in de taal- en kunstopvattingen van hun oudere kunstbroeders niet meer konden vinden, verwierven zo hun bekendheid.
De misschien wel belangrijkste rederijkerskamer bevond zich na de val van Antwerpen in Amsterdam, de stad die behalve de functie van economisch centrum ook die van cultureel midden van Antwerpen had overgenomen. Deze kamer heette de Eglantier, maar hij wordt ook vaak met zijn motto of zinspreuk In Liefd' Bloeyende aangeduid. Hieronder worden enkele vooraanstaande rederijkers genoemd. Voor een korte introductie klik op de desbetreffende naam.
Dirk Volkertsz. Coornhert (1522-1590)
Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618)
Hendrik Laurenz. Spieghel (1549-1612)
Roemer Visscher (1547-1620)
Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647)
Joost van den Vondel (1587-1679)
De verhouding van de rederijkers tot de overheid, zeker mede onder invloed van hun geestelijk karakter, was niet dezelfde als die van de gewone gilden; ze stonden hoger aangeschreven en genoten vaak stoffelijke voordelen (bv. bevrijding van bier- en wijnaccijns), die omgekeerd een verplichting schiepen of in stand hielpen houden: door hun vertoningen luister bij te zetten aan intochten van hoge persoonlijkheden of andere feesten. Vandaar ook vaak in de gedichten en toneelstukken de begroeting van de Heren, de dank voor hun aanwezigheid, de hoop, dat het stuk bij hen in de smaak gevallen mag zijn; vandaar dat regeringspersonen vaak lid van de rederijkerskamers waren. Zo was de rederijkerskamer een officieus middel om invloed op de burgerij uit te oefenen. Volgens Hooft is de retorica dan ook een "zoorte van zang, die, mits d'overigheit de maat sla, van geenen geringen dienst is om de gemoederen der meenighte te mennen". En bij ongewenste invloed grepen de Heren in; dit bewijzen de vele plakkaten die tegen rederijkers uitgevaardigd werden in verband met de Hervorming.
De invloed van de rederijkers op het maatschappelijke en geestelijke leven, en met name hun aandeel aan de Hervorming is aanzienlijk. Vooral in de 16e eeuw, het tijdperk van hun bloei, waren zij een factor waarmee zowel kerk als staat rekening dienden te houden. In de loop der jaren waren hun macht en hun bezittingen gestadig toegenomen; overal genoten ze de bescherming van de overheid, en op hoogtijdagen en ommegangen verleenden ze een luister, die geen andere gilde in dezelfde mate kon aanbieden. De pracht van hun vertoningen, de humor en de ernst van hun spelen, hun vrijmoedige kritiek op kerk en maatschappij maakten hen gezien bij het volk, bij de magistraat, en bij de burgerij, die hen op het marktplein dan wel op het stadhuis zagen spelen. De rederijkersfeesten vormden een band tussen gildebroeders van de verst verwijderde plaatsen en maakten hen tot leden van één grote, wijdverbreide nationale organisatie. (vgl. Meertens (1943: 18)
Voor de rederijkers was de kunst in vele gevallen, vooral in de 16e eeuw, middel, geen doel. Hun spelen van sinne hadden dikwijls geen andere strekking dan het volk te onderwijzen en te stichten, en de aandacht te richten op maatschappelijke of kerkelijke misstanden. Ontevredenheid over de ongebonden levenswijze van sommige priesters en het grote vertoon van de kanunniken, gemor over de misbruiken waartoe de aflaathandel aanleiding gaf, meningen over de kerkelijke leer van 'goede werken': elke uiting van misnoegen en kritiek kon in hun spel onder woorden worden gebracht.
De rederijkers - tussen taalbederf en taalzuivering
De taal van de rederijkers - het wordt hun nog steeds verweten - bevatte tal van vreemde woorden. De bastaardwoorden, die voor een groot deel door de rederijkers zelf gemaakt werden, en die men in geen woordenboek opgetekend vindt, werden voornamelijk in het rijm gebruikt. Ook om het rijm maakten zij vaak gebruik van woorden en vormen uit andere gewesten. Talrijk zijn hun eigen vormingen: combinatie van het werkwoord met corresponderend verbaal substantief, uitdrukken van een handeling door het tegenwoordig deelwoord en een vorm van zijn, waarbij ook een verbaal adjectief op -ich voorkomt (bv. verhalich sijn). Reeds vanaf het midden van de 16e eeuw kwamen er stemmen op voor taalzuivering; bijvoorbeeld in Tresoor der Duytscher Talen van Jan van de Werve (ca. 1553) of de voorrede van Coornhert bij zijn vertaling van Cicero's De Officiis. Aan het einde van de 16e eeuw werd het streven naar een "zuivere" taal algemener; dan reeds hoort men het verwijt aan de rederijkers van taalbederf. "Evenals regelmatige versbouw", zegt Te Winkel, "een criterium was geworden om den nieuwerwetschen dichter van den ouderwetschen te onderscheiden, zoo was dat sedert 1584 ook de zuiverheid van de taal. (...)" (vgl. Ellerbroek-Fortuin (1937: 36).
In het Nederlands van ambtenaren, hofkringen en rederijkerskamers waren veel Franse en Latijnse woorden opgenomen. De humanisten streefden ernaar een zuivere taal te creëren naar het voorbeeld van het Latijn. Er verschenen dan ook aan het eind van de 16e eeuw woordenboeken en woordenlijsten waarin de bastaardwoorden en hun Nederlandse equivalenten bijeengebracht waren. Het is verwonderlijk dat juist diezelfde rederijkers ook pleitten voor het vermijden van het gebruik van vreemde woorden. Jan van Mussem, een rederijker, keurde in zijn werk over de spraakkunst met de titel Rhetorica (1553) de grote hoeveelheid bastaardwoorden in het Nederlands af en schreef het gebruik van de volkstaal voor. Coornhert vestigde ook zijn aandacht op de noodzaak de taal te zuiveren. Latijnse, Franse en andere vreemde woorden dienden vermeden te worden en hij wilde 'het oude vergeten ende versleten nederlantsce duytsch weder int ghebruyck [...] brenghen' (vgl. Van der Wal (1995: 28-29).
Een naslagwerk over de rederijkers is Ellerbroek-Fortuin (1937). Er is ook informatie te vinden in Schenkeveld-van der Dussen (1993) en Van der Wal (1995). Verdere literatuurtips met betrekking tot de rederijkers staan op de website Literatuurgeschiedenis.nl.