Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Leden van de rederijkerskamers

Dirck Volckertsz.
Coornhert
Portret: Cornelis
Cornelisz. van Haarlem
(1.0)

Dirk Volkertsz. Coornhert

Dirk Volkertsz. Coornhert (1522-1590) was vooral belangrijk als onvermoeid vechter voor de vrijheid van gedachte, die in een tijd waarin de overwinnende Hervorming in zijn verschillende richtingen nog militant was, het soms zwaar te verduren had. Hij was voor alles moralist, zonder dogmatische religieuze achtergrond, veel meer dan kunstenaar. Zijn zinnespelen, voornamelijk bijbelse, bevatten nog dialogen tussen allerlei allegorische personen, al wijst de vorm in vijf bedrijven soms wel naar de nieuwe richting. De rederijkers bekritiseerde hij aanvankelijk nogal, zoals blijkt uit volgend citaat uit 1550:

"Maer ghy kent het volxcken, diet rijmen hanteeren;
't zijn meest schampere Pasquillen, diet so vermeeren
Datse eer ontbeeren, die sich bij rhetorijcken
Laten mercken oft kijken,"

(geciteerd in: Ellerbroek- Fortuin 1937: 31)

Pas op latere leeftijd werd hij lid van de Eglantier. Zo droeg hij zijn vertaling van Boëthius Van de Vertroosting der Weysheydt in 1585 aan deze kamer op, en in de voorrede daarvan sprak hij van "nu oock mijne medebroeders".

→ Coornhert in de DBNL

Terug naar de tekst De rederijkers resp. Taalzuivering / Purisme


Gerbrand Adriaensz. Bredero

Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618), zoon van een schoenmaker, zelf schilder en schrijver, was lid van In Liefd' Bloeyende; in zijn Spaansche Brabander prees hij de oudere en bekende rederijkers Casteleyn, de Roovere en Houwaert als "Bay loy goeye meesters", maar door het gebruik van de volkstaal in zijn werken is te zien hoe hij een andere richting zocht en vond. Met name zijn lyriek verschilt hemelsbreed van de traditionele rederijkerspoëzie.

→ Bredero in de DBNL

Terug naar de tekst De rederijkers resp. De ontwikkeling van een standaardtaal



Hendrik Laurensz. Spieghel

Hendrik Laurensz. Spieghel (1549-1612), Amsterdams koopman, herinnert in veel aan de oudere generatie rederijkers, bv. in kettingdichten en nieuwjaarsliederen, in een kwatrijn van 1582, waarin hij Coornherts naam verwerkte, in een retrograde die hij aan Roemer Visscher stuurde; zo was ook zijn opvatting van poëzie. Maar zijn Numa ofte Amptsweygheringe (waarschijnlijk omstreeks 1590), stelt al het probleem van het individu dat in botsing komt met de eisen van de samenleving; al wijst zijn titel naar de klassieken, in zijn vorm verschilt het niet zoveel van het gewone rederijkersspel.

→ Spieghel in de DBNL

Terug naar de tekst De rederijkers resp. De Twe-Spraack resp. De ontwikkeling van een standaardtaal



Roemer Visscher

Roemer Visscher (1547- 1620), scheepsverzekeraar, was lid van de Eglantier en schreef een Lof van Rhetorika, waar van Adam en Eva af alle rederijkers de revue passeren, en waarin hij zegt, dat "God rhetorijckelijck tot Adam en Eva in het paradijs had gesproken". (vgl. Ellerbroek-Fortuin 1937: 34). Hij had een afkeer van gekunsteldheid, al wemelt zijn Brabbelingh van woordspelingen. Maar nog meer dan door zijn publicatie van de Brabbelingh is Roemer Visscher belangrijk door zijn mening, dat het Nederlands nu "genoeg beslepen en bedisselt" is, om het Latijn, het Italiaans en het Frans, "deze voordanssers", te volgen met "eenen lustigen tret".

→ Visscher in der DBNL

Terug naar De rederijkers



Pieter Cornelisz. Hooft

Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647), die al jong lid was van de Amsterdamse rederijkerskamer de Eglantier, zag in 1597 zijn eerste drama Achilles en Polyxena opgevoerd worden en daarmee introduceerde hij het klassieke treurspel in de Noordelijke Nederlanden. Daarnaast is het interessant te zien hoe zijn Seven Spelen van die Wercken van Bermherticheydt nog geheel in de oude trant geschreven zijn: echte rederijkerij, die zich niet stoort aan al dat nieuwe. Maar toch maakte Hooft zich niet geheel los van de zinnespelen; zo zijn bv. de deugden en ondeugden in zijn Geeraerdt van Velzen allegorische figuren. In 1613 trachtte Hooft de orde te herstellen in de kamer door een nieuw reglement te ontwerpen, het "Schick van de dichtschool In Liefde Bloeyend", maar tevergeefs. (vgl. Ellerbroek-Fortuin 1937: 34)

→ Hooft in der DBNL

Terug naar De rederijkers



Joost van den Vondel

Joost van den Vondel (1587-1679) maakte als uitgewekene ook deel uit van de nieuwe, Brabantse kamer het Wit Lavendel. Het is een voorbeeld van een rederijkerskamer die opgericht werd door Vlaamse uitgewekenen. In die tijd, waarin werkelijk nieuwe klanken gehoord werden in de Amsterdamse kamer, speelde hij echter een minder belangrijke rol. De verhouding van het Wit Lavendel tot de Eglantier was in het algemeen goed, voorzover bekend, al lanceerde Bredero, ondanks wederzijdse lofdichten, in latere jaren wel eens een hatelijkheid. In het Wit Lavendel heerste niet de diepere geest van de Eglantier; die kamer hield zich veel meer aan de rederijkerskunst zoals die in haar vaderland had gebloeid en daar bij iedereen geliefd was.

→ Vondel in der DBNL; mehr über sein Leben

Terug naar de tekst De rederijkers resp. De ontwikkeling van een standaardtaal