Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Enkele verschijnselen

Ter afsluiting van deze module zullen we nog een aantal belangrijke syntactische verschijnselen bespreken. Er is bij al deze verschijnselen sprake van een verschil tussen het Nederlands en het Duits en dat is dan ook de voornaamste reden waarom ze gekozen zijn. De volgende onderwerpen komen aan bod: adposities, het woordje 'er', reflexieve en reciproke pronomina, de possessieve datief, woordvolgordeverschijnselen en ten slotte het passief.

Adposities

We hebben in de vorige hoofdstukken al PPs (prepositional phrases) leren kennen - woordgroepen die bestaan uit een DP en een voorzetsel, zoals onder de tafel of tijdens de vakantie. PPs lokaliseren een object of een gebeurtenis op een zekere plaats of ergens in de tijd:

(1)

  1. Het boek op de tafel is van mij
  2. Ik heb het kind achter de oren gewassen
  3. Op die dag werd Marie ziek

Preposities (of voorzetsels) heten zo omdat ze vóór de andere constituenten van de woordgroep staan. Dat is in het Nederlands - anders dan in het Duits - echter niet altijd het geval: soms staan ze juist achter de DP of er zijn zelfs een voor- en een achterzetsel tegelijkertijd aanwezig. We kunnen deze varianten onder het overkoepelende begrip adpositie samenvatten.
Achterzetsels (of postposities) staan dus achter de DP. Er is een groot aantal adposities dat als prepositie én als postpositie kan fungeren:

(2)

  1. Janneke loopt op de heuvel
  2. Janneke loopt de heuvel op

(3)

  1. Janneke gaat in de tuin
  2. Janneke gaat de tuin in

(4)

  1. Janneke springt in het water
  2. Janneke springt het water in

Wanneer een prepositie als postpositie fungeert, gaat dat gepaard met een licht betekenisverschil: in dat geval lokaliseert de PP (we zullen hier voor het gemak van PPs blijven spreken ook al bedoelen wij eigenlijk adpositional phrases) niet alleen een gebeurtenis op een bepaalde plaats, maar er wordt een gerichte beweging geïmpliceerd. In de (b)-zinnen is er dus in tegenstelling tot de (a)-zinnen sprake van een dynamisch betekenisaspect.
Er zijn ook adposities die uitsluitend als prepositie of als postpositie voorkomen, in dat geval spreken we van 'exclusieve preposities' resp. 'exclusieve postposities'. Adposities met temporele betekenis fungeren nooit als postpositie.

(5)

  1. voor het huis / *het huis voor
  2. gedurende de vakantie / *de vakantie gedurende
  3. tijdens de vakantie / *de vakantie tijdens

(6) *af de heuvel / de heuvel af

Soms treden een prepositie en een postpositie tegelijkertijd op zodat ze als één samengestelde adpositie beschouwd kunnen worden:

(7)

  1. Hij ging om het bos heen
  2. Hij kwam van het huis vandaan
  3. Hij wandelde over de brug heen
  4. De boot voer onder de brug door

Het is echter vaak moeilijk om een postpositie te onderscheiden van een partikel in een scheidbaar samengesteld werkwoord:

(8)

a. Hij rekende het bedrag af afrekenen [scheidbaar ww]
b. Van dit punt af moet je rekenen rekenen [ww + postpositie]
c. We stonden om vijf uur op opstaan [scheidbaar ww]
d. Ik weet niet hoeveel erop stonden staan [ww + postpositie]
e. Hij vroeg waar je het geld over hebt gemaakt overmaken [scheidbaar ww]
f. Hij vroeg waar je een strip over hebt gemaakt maken [ww + postpositie]
[Klooster 2001:93]

Een manier om dat verschil uit te maken is om adpositie/partikel en werkwoord samen voorop in de zin de plaatsen. Wanneer dat niet kan, hebben we te maken met een postpositie, anders met een scheidbaar samengesteld werkwoord:

(9)

a. Afrekenen moet je het bedrag → samengesteld werkwoord
b. *Afrekenen van dit punt moet je → postpositie

(10)

a. *Heenwandelen deed hij over de brug → postpositie
b. Doorvaren mag de boot hier niet → samengesteld werkwoord

Met behulp van deze test kunnen we laten zien dat (7.4) geen voorbeeld van een samengestelde adpositie is, maar van een samengesteld scheidbaar werkwoord (+ PP).

Er bestaat nog wel een specifiek Nederlandse variant van pre- en postposities, namelijk nulvoorzetsels (en nulachterzetsels). Nulvoorzetsels zijn voorzetsels die niet gerealiseerd worden maar functioneel wel aanwezig zijn:

(11)

a. ∅ die dag heb ik haar voor het eerst ontmoet op
b. Denk je dat hij met vakantie is geweest ∅ dat jaar? in
c. Denk je dat hij ∅ die tijd ziek is geweest? tijdens
d. Dat is de plek waar∅ hij de sleutels heeft gevonden op

Wanneer de (nul)voorzetselgroep achteraan in een bijzijn staat zoals in (11.b) mag dat met of zonder komma-intonatie gebeuren:

(12)

  1. Weet je dat ik haar voor het eerst heb ontmoet, (op) die dag?
  2. Weet je dat ik haar voor het eerst heb ontmoet (op) die dag?
Voor meer informatie over adposities kun je de website van de ANS raadplegen.

Sommige voorzetsels zoals gedurende moeten echter altijd gerealiseerd worden. Staat de voorzetselgroep achteraan en de nulvoorzetselvariant is niet mogelijk, dan is ook de komma niet weglaatbaar. De voorwaarde voor de weglaatbaarheid van de komma is dus de aanwezigheid van een nulvoorzetsel:

(13)

  1. Hij was er niet, gedurende de hele periode
  2. Hij was er niet gedurende de hele periode
  3. Hij was er niet, de hele periode
  4. *Hij was er niet de hele periode

"er"

In voorbeeld (8.b), dat in (14) herhaald wordt, is sprake van een heel bijzondere PP, namelijk erop.

(14) Ik weet niet hoeveel erop stonden

Het is duidelijk dat er hier de plaats inneemt van een DP binnen een PP, dus we zouden erop bijvoorbeeld op de volgende manier kunnen vervangen:

(15) Ik weet niet hoeveel op de rekening stond

diagram 16

We kunnen dus de DP in een PP door het woordje er vervangen. De bijbehorende prepositie verandert in dat geval altijd in een postpositie:

(17)

  1. Ik heb hem ernaast gezet
  2. Hij slaapt erin

Om te weten waar precies er in deze gevallen naar verwijst, moeten we de context kennen. We moeten weten naar welke entiteit er verwijst om de zin te kunnen interpreteren.

Er komt echter niet alleen als vervanger van een DP binnen een PP voor; we kunnen in totaal vier (vijf) verschillende functies van er onderscheiden:

  • het prepositionele er als vervanger van een DP in een PP (zoals net behandeld)
  • het locatieve er: hij woont er
  • het kwantitatieve er (met hoeveelheidsaanduiding): ik zie er vijftig
  • het expletieve er (oftewel presentatief, existentieel er genoemd; aanduiding van een voorlopig subject): er loopt iemand
  • (subject van een onderwerploze passieve zin: er wordt gedanst)

Omdat de functies van er in de vierde en de vijfde groep nogal op elkaar lijken zullen we vervolgens deze twee types onder de term 'expletief er' samenvatten.
Het basisverschil tussen prepositioneel, locatief en kwantitatief er aan de ene kant en expletief er aan de andere kant is dat er in het eerste geval anaforische eigenschappen heeft, dus naar iets terugverwijst. Expletief er doet dat niet, het is dus niet-anaforisch.

Anaforische referentie betekent dat er door bepaalde talige elementen zoals het woordje er of een pronomen niet rechtstreeks naar iets in de wereld verwezen wordt maar via een eerder (impliciet of expliciet) geïntroduceerde constituent. Deze terugverwijzende elementen heten anaforen. Men spreekt in dat geval ook van coreferentie: de eigenschap van twee uitdrukkingen naar hetzelfde niet-talige object te verwijzen.

(18)

  1. Jannekei denkt dat Hans haari kan zien
  2. Zie je die tafeli achter in de hoek? Misschien heeft hij het boek eriop laten liggen
  3. Ik denk dat Hansi zichzelfi heeft gefotografeerd

Coreferentie is in de zinnen in (18) door middel van coïndicering ("i") aangeduid.
Het voorafgaande element waarnaar door de anafoor terugverwezen wordt heet het antecedent. Wanneer het verwijzende element eerst komt in de zin spreekt men in plaats van een anafoor van een katafoor:

(19)

  1. Zichzelfi heeft Hansi nooit gefotografeerd
  2. Hiji is heel slim, jouw broeri

Zogenoemde vrije anaforen staan een expliciet of impliciet antecedent toe. Dat betekent dat het antecedent expliciet genoemd kan worden (binnen dezelfde of in een vorafgaande zin) maar het mag ook helemaal impliciet blijven wanneer in de concrete gesprekssituatie duidelijk is waarnaar verwezen wordt. Voorbeelden van vrije anaforen zijn het woordje er, de persoonlijke voornaamwoorden en definiete NPs, zoals in (20.1-2). Gebonden anaforen zoals reflexieve pronomina daarentegen zijn ongrammaticaal zonder een geschikt expliciet antecedent, zie (20.3):

(20)

  1. Janneke denkt dat Hans hem kan zien
  2. Deze vrouw is heel mooi!
  3. *Ik denk dat zichzelf heeft gefotografeerd

Het tweede soort er, namelijk locatief er, verschilt op zich niet erg van het reeds behandelde prepositionele er. Het eerste verschil is dat dit type er alleen voorkomt met betrekking tot een PP met plaatsaanduidende, dus lokale, betekenis - in tegenstelling tot prepositioneel er dat ook betrekking tot een PP met bijvoorbeeld temporele betekenis kan hebben:

(21)

  1. Hij bleef erna even zitten
  2. Hij bleef na de vergadering even zitten

Het belangrijkste verschil is echter dat er hier niet alleen een deelconstituent van een PP maar de hele PP vervangt:

(22)

  1. Hij woont er
  2. Hij woont in Amsterdam

diagram 23

Locatief er is, zoals al gezegd, een vrije anafoor, het antecedent hoeft dus niet verplicht in expliciete vorm aanwezig te zijn:

(24)

  1. Ik woon in Amsterdam maar hij is er maar voor drie dagen
  2. Hij is er maar voor drie dagen

Het derde type er - kwantitatief er - heeft de functie om naar een expliciet of impliciet aanwezig antecedent te verwijzen dat door het vergezellende telwoord geteld wordt:

(25)

  1. Ik heb er drie van
  2. Ken je de romans van Mankell? - Ja, ik heb er drie van
  3. Janneke heeft een fiets en ik heb er ook één

Het vierde type er - expletief er - verschilt van de tot nu toe behandelde soorten er fundamenteel omdat het geen anaforische eigenschappen heeft. Men zou de functie van dit er heel globaal als die van een 'voorlopig onderwerp' kunnen aanduiden: het staat op de plaats waar het onderwerp van de zin had kunnen staan. Het "echte" onderwerp staat dan op een latere positie in dezelfde zin.

(26)

  1. Er zitten mensen in de tram
  2. Er loopt een kat op straat
  3. Er vliegt een vogel door de lucht

Voor dit er bestaat er een belangrijke voorwaarde: het mag alleen gebruikt worden wanneer het echte onderwerp van de zin niet-specifiek is:

(27)

  1. *Er zit meneer Jansen in de tram
  2. *Er loopt mijn kat op straat
  3. *Er vliegt de vogel door de lucht

Bij een niet-specifiek onderwerp is de aanwezigheid van er verplicht, met één uitzondering: in algemene beweringen wordt er als voorlopig onderwerp weggelaten, zie (28):

(28)

  1. *Een kat loopt op straat
  2. Vogels vliegen door de lucht

Er heeft een vergelijkbare functie wanneer het in een onderwerploze passieve zin optreedt. In deze zinnen wordt er niet door een "echt" onderwerp gevolgd; de aanwezigheid van er in deze zinnen heeft er blijkbaar alleen mee te maken dat het Nederlands geen zinnen zonder een of andere vorm van onderwerp toestaat, ook al zou men aan dit soort onderwerp geen betekenis toe kunnen schrijven.

(29)

  1. Er wordt hier te veel gerookt
  2. Er wordt (door de aanwezigen) te veel gerookt
  3. Er wordt vanavond (door Janneke) gekookt

De voorwaarde van een niet-speciefieke agens geldt voor er in passieve zinnen niet, zoals de voorbeelden in (29.2-3) laten zien.

Omdat er vier aparte functies heeft, zouden we verwachten dat er zinnen zijn waarin er meerdere malen - in verschillende functies - optreedt. Dat is ook zo, maar toch bestaan er blijkbaar beperkingen, want niet alle zinnen in (30) zijn goed:

(30)

  1. Er heeft iemand zijn zus er langs zien gaan
  2. *Er heeft iemand zijn zus er gezien
  3. Er komen er dertig
  4. *Komen er er dertig?
  5. *Stuur er maar er één van
  6. *Er heeft niemand erover gesproken
  7. Ernaast heeft er niemand gezeten

In Klooster (2001: 298) vinden we twee principes die aangeven wanneer meerdere voorkomen van er binnen één zin mogelijk zijn:

  • Twee elkaar onmiddellijk opvolgende woorden er worden gereduceerd tot één als geen van beide deel uitmaakt van een woord of een vaste verbinding
  • Er mag maar één 'zelfstandig' er per deelzin voorkomen. Er is niet 'zelfstandig' wanneer:
    1. er deel is van een naamwoordgroep
    2. er deel is van een beklemtoonde achterzetselgroep

De ongrammaticaliteit van (30.4) wordt verklaard op grond van het eerste principe. Het eerste er in (30.2) is het expletieve er en dus zelfstandig. Het tweede er is locatief en daarom evenwel zelfstandig. Het tweede principe sluit twee zelfstandige er per deelzin uit, vandaar de ongrammaticaliteit. In (30.1) daarentegen vormt zijn zus er langs gaan een ingebedde deelzin, zo dat er maar één er per deelzin voorkomt.
Volgens Klooster kunnen we kwantitatief er zoals in (30.3) als deel van een naamwoordgroep beschouwen - namelijk de naamwoordgroep waarnaar er terugverwijst: Studenten - ik zie er dertig. Als dat zo is dan is het eerste er in (30.3) niet zelfstandig, de zin is dus grammaticaal. (30.6) is ongrammaticaal omdat de achterzetselgroep niet beklemtoond is - in totaal zijn er dus twee zelfstandige er in die zin - in tegenstelling tot (30.7) waar het eerste er deel van een beklemtoonde achterzetselgroep en dus niet zelfstandig is.
Wanneer er volgens deze principes twee voorkomen van er in één zin niet toegestaan zijn, valt er één weg:

(31)

  1. *Komen er er dertig?
  2. Komen er dertig?
Voor meer informatie over er zie de website van de ANS.

Dat betekent echter niet dat één van beide functies wegvalt, maar dat beide voorkomens samen zijn gevallen en dat het overblijvende er beide functies op zich heeft genomen.

Opdracht

Benoem de verschillende functies van er in de volgende zinnen:

  1. Twee waren er nog op straat
  2. Er heeft een vrouw iets erboven geschreven
  3. Daarna was er de hele avond ruzie tussen die twee
  4. Er moet nog veel aan gewerkt worden
  5. Er zijn er nog zes
  6. Er wordt er over niets anders gepraat
  1. kwantitatief
  2. expletief - prepositioneel
  3. expletief
  4. expletief
  5. expletief - kwantitatief
  6. expletief - locatief

Persoonlijke, reflexieve en reciproke pronomina

In verband met het woordje er hebben wij het al over anaforen en anaforische referentie gehad. Naast het woordje er hebben wij pronomina als één soort anaforen leren kennen:

(32)

  1. Jannekei weet dat Hans haari heeft gezien
  2. Janneke weet dat Hansi zichi heeft gefotografeerd
  3. Janneke denkt dat [Hans en Jan]i elkaari hebben gezien

De coïndicering in (32) duidt aan dat in (32.1) haar betrekking heeft op Janneke, ze zijn dus coreferent. In (32.2) is er sprake van coreferentie tussen Hans en zich, in (32.3) tussen Hans en Jan en elkaar. Pronomina zoals haar heten persoonlijke pronomina, zich behoort tot de groep van reflexieve pronomina (wederkerende voornaamwoorden), en elkaar is een reciprook pronomen (wederkerig voornaamwoord).
Persoonlijke pronomina aan de ene kant en reflexieve en reciproke pronomina aan de andere kant verschillen wat betreft hun anaforische eigenschappen. In wat volgt zullen we eerst dit verschil nader bestuderen en vervolgens laten zien hoe reflexieve en reciproke relaties in het Nederlands en in het Duits gerealiseerd worden.

Zoals reeds gezien, zijn persoonlijke pronomina vrije anaforen terwijl reflexieve en reciproke pronomina gebonden zijn. Gebonden anaforen vereisen de expliciete aanwezigheid van een antecedent, vrije anaforen doen dat niet, zie de voorbeelden in (20) en de volgende:

(33)

  1. Hans heeft haar gezien
  2. *Hans denkt dat zichzelf heeft gefotografeerd

Vrije en gebonden anaforen verschillen daarenboven ook wat betreft het domein waar het antecedent moet/mag staan:

diagram 34

diagram 35

(34.b) en (35.b) laten zien dat het domein waarin het antecedent van een reflexief pronomen staat dezelfde (deel)zin, dus dezelfde CP-constituent is waar ook het reflexiefpronomen zelf staat. Het antecedent van een persoonlijk pronomen daarentegen mag juist niet binnen dezelfde CP staan, zie (34.a) en (35.a). De bindingsdomeinen van persoonlijke en reflexieve (en reciproke) pronomina vullen elkaar dus wederzijds aan, oftewel, ze zijn complementair. (Let op: het is niet helemaal correct om de CP als grens tussen die twee complementaire domeinen te beschouwen, maar een gedetailleerdere notie van het bindingsdomein gaat voorbij aan ons doel. Wat voor soorten anaforen er zijn en de manier waarop ze hun antecedenten binden is in Chomsky (1981), (1982) en (1986) als deel van zijn syntactische theorie gedetailleerd uitgewerkt.)

De Nederlandse reflexieve pronomina bestaan in twee vormen: de neutrale vormen zoals me en je, en de 'zelf'-vormen, zoals mezelf, jezelf. "Echte" reflexieve werkwoorden, dus werkwoorden die uitsluitend een relatie aanduiden die iemand of iets met zichzelf kan hebben zoals schamen of doodschrikken laten alleen de neutrale vormen toe, zie (36.1). Non-reflexieve werkwoorden die een relatie aanduiden die iemand met zichzelf óf met iemand anders kan hebben, staan beide vormen toe, zie (36.2).

(36)

  1. Ik schaam me / *mezelf
  2. Ik heb me / mezelf verdedigd

Het Duits daarentegen heeft geen 'zelf'-vormen en kent daarom een dergelijk verschil niet:

(37)

  1. Ich schäme mich
  2. Ich habe mich verteidigt

Wel laat het Duits bij non-reflexieve werkwoorden naast het reflexieve pronomen het zelfstandige selbst zu:

(38)

  1. Ich habe mich selbst verteidigt
  2. Ich habe mich heute selbst gewaschen

Het gebruik van het zelfstandige woordje zelf is echter ook in het Nederlands mogelijk, en het gaat ten opzichte van de 'zelf'-vormen in (36.2) gepaard met een licht betekenisverschil: het zelfstandige gebruik van zelf impliceert de verwachting (of de mogelijkheid) dat er iemand anders is die de handeling uitvoert. Zelf drukt uit dat dat juist níet het geval is; het benadrukt op die manier het handelen van de agens, en het wordt, anders dan de 'zelf'-vormen, altijd beklemtoond:

(39)

  1. Ik heb me zélf vertedigd
  2. Ik heb me vandaag zélf gewassen

Het zelfstandige gebruik van zelf is bij "echte" reflexieve werkwoorden daarom ook niet toegestaan: omdat deze steeds relaties aanduiden die iemand alleen met zichzelf kan hebben, zou een dergelijke implicatie nergens op slaan:

(40)

  1. *Ik heb me zelf geschaamd
  2. *Ich mich selbst geschämt

Een ander verschil tussen het Nederlands en het Duits in dit verband heeft te maken met de reciproke pronomina: reciproke pronomina drukken een wederzijdse relatie uit tussen twee (of meer) entiteiten. In het Nederlands wordt deze relatie verplicht door het reciproke pronomen elkaar (en zijn varianten elkander - in heel officiële of literaire stijl - en mekaar in gesproken taal) uitgedrukt. Het reflexieve pronomen kan het reciproke pronomen dus nooit vervangen. In het Duits daarentegen kan dat wel. Er bestaat weliswaar het reciproke einander maar over het algemeen worden de reflexieve pronomina ook ter aanduiding van een reciproke relatie gebruikt:

(41)

  1. We hebben elkaar voor het eerst in 2001 ontmoet
  2. b. *We hebben ons voor het eerst in 2001 ontmoet

(42)

  1. Wir haben einander 2001 zum ersten Mal getroffen
  2. Wir haben uns 2001 zum ersten Mal getroffen

De possessieve datief

De possessieve datief (external possessor, Pertinenzdativ) is een constructie die zowel een indirect als ook een direct object bevat (in sommige gevallen staat een prepositie-object in plaats van dat directe object). Deze constructie is in semantisch opzicht beperkt tot indirecte objecten die de 'bezitter' van een lichaamsdeel aanduiden, en dit lichaamsdeel wordt door het directe object (of door het prepositie-object) uitgedrukt.

(43)

  1. Ik had hem de haren afgeschoren
  2. Ik had hem in zijn been gehakt

In een variant van de possessieve datief (in het Duits Trägerdativ genoemd) wordt door het directe object geen lichaamsdeel maar een kledingstuk aangeduid - dat kan echter alleen wanneer de bezitter dit kledingstuk ook aan heeft (dus niet wanneer iemands jas aan de kapstok hangt).

(44) Ik heb hem aan zijn das getrokken

In het Duits vinden we dergelijke constructies vrij regelmatig, in het Engels daarentegen zijn ze niet mogelijk (er bestaat wel een uitzondering). Het Nederlands staat wat dat betreft tussen het Duits en het Engels in:

(45)

  1. Ich kämme mir die Haare - Ik kam mijn haar - I comb my hair
  2. Ich putze mir die Zähne - Ik poets mijn tanden - I brush my teeth
  3. Ich färbe mir die Haare - Ik verf mijn haar - I dye my hair
  4. Ich habe mir die Augen aus dem Kopf geguckt - Ik heb mijn ogen uitgekeken

(46)

  1. Ich hacke mir ins Bein - Ik hak me in mijn been - I cut my leg
  2. Ich tippte ihm auf die Schulter - Ik tikte hem op de schouder - I tapped him (!!) on the shoulder
  3. Ich schneide mir in den Finger - Ik sneed me in de vinger - I cut my finger
  4. Ich riss ihm das Buch aus den Händen - Ik rukte hem het boek uit zijn handen - I tore the book out of his hands

Woordvolgordeverschijnselen in de Nederlandse zin

We kunnen in het Nederlands - net als in het Duits en het Engels - twee groepen van werkwoorden onderscheiden: zelfstandige werkwoorden, die alléén in een zin kunnen voorkomen (hoofdwerkwoorden), en werkwoorden die dat niet kunnen: hulpwerkwoorden. We kunnen dus een onderscheid maken tussen verbale constituenten die maar één enkele werkwoordelijke vorm bevatten en degene waarin twee of meer werkwoorden voorkomen. In wat volgt zullen we verschillende soorten van enkelvoudige en complexe werkwoordgroepen en hun positie in de zin bestuderen.

Hulpwerkwoorden

Een finiete zin bevat altijd precies één finiet werkwoord, de persoonsvorm. De persoonsvorm is voor minstens van één van de categorieën tempus, getal en persoon gemarkeerd en moet daarin met het subject (onderwerp) van de zin congrueren.
Wanneer een zin maar één werkwoord bevat, moet dat dus de persoonsvorm zijn. In een zin met twee of meer werkwoorden is het hulpwerkwoord de persoonsvorm en het hoofdwerkwoord verschijnt als deelwoord of als infinitief.

(47)

a. Jan eet een broodje → hoofdwerkwoord: persoonsvorm
b. Jan heeft een broodje gegeten → hulpwerkwoord: persoonsvorm + hoofdwerkwoord

Hulpwerkwoorden dienen ter aanduiding van verschillende categorieën: tempus, bedrijvende/lijdende vorm (actief/passief), wijs, modaliteit:

(48)

a. Ik heb / had geslapen → tempus
b. Ik ben / word geopereerd → passief
c. Ik zou hem willen zien → aanvoegende wijs
d. Ik mag hem zien → modaliteit

Soms worden er ook meerdere hulpwerkwoorden gecombineerd:

(49)

  1. Zij moet hem gezien hebben
  2. Zij zou hem gezien moeten kunnen hebben

Er bestaat wel een uitzondering op het principe dat hulpwerkwoorden nooit zelfstandig voorkomen: de modale hulpwerkwoorden (kunnen, moeten, mogen, hoeven, willen, zullen) komen soms wél in hun eentje voor:

(50)

  1. Ik mag niet naar de bioscoop
  2. Ik wil graag naar de film en jij wilt dat ook
  3. Ik kan niet paardrijden maar hij kan dat wel

Omdat de modale hulpwerkwoorden in deze gevallen een afwijkende functie hebben, kunnen we hier beter van zelfstandige werkwoorden spreken.

Woordvolgorde in hoofd- en bijzinnen

We hebben hierboven in verband met de vraag naar basisvolgorde en transformatieregels al gezien dat hoofd- en bijzinnen in woordvolgorde verschillen. We zullen nu iets preciezer nagaan hoe deze volgordes eruitzien en wat voor varianten er bestaan, vooral voor VPs die méér dan één werkwoord bevatten. Daarvoor is de kennis van de vaste zinsplaatsen belangrijk omdat zij kunnen helpen om het verschil tussen de verschillende soorten zinnen (mededelende zinnen, vragen enz.) precies te bepalen.

Zinsplaatsen

Voor meer informatie over zinsplaatsen zie de webpage van de ANS.

Elke Nederlandse zin beschikt in principe over drie vaste zinsplaatsen: de eerste zinsplaats, het middenstuk en de laatste zinsplaats. Deze zinsplaatsen zijn door twee vaste posities, de polen, van elkaar gescheiden. Het middenstuk is het gedeelte tussen de polen, de eerste zinsplaats staat voor de eerste pool, de laaste zinsplaats achter de tweede pool. De eerste pool bestaat óf in de persoonsvorm van de zin óf in een onderschikkende conjunctie zoals dat en of. De tweede pool kan door een persoonsvorm of door (niet-finiete) werkwoordelijke aanvullingen of allebei tegelijk gerealiseerd worden. Niet elke zinsplaats hoeft echter altijd gerealiseerd te worden:

(51)

  1. Peter heeft twee boeken gelezen toen hij in Spanje was
  2. Heeft Peter twee boeken gelezen?
  3. Peter is gisteren gaan winkelen
  4. omdat Peter zijn zus gisteren heeft gezien
  5. omdat Peter gisteren een oplossing wist

Woordvolgorde in de bijzin

In een bijzin wordt de eerste pool altijd door een conjunctie zoals dat of omdat gerealiseerd, en de tweede pool door de persoonsvorm plus eventuele bijbehorende infiniete werkwoorden, zie (51.4-5). We hebben in verband met de vraag naar de basisstructuur van de Nederlandse zin al gezien dat het hulpwerkwoord en het bijbehorende deelwoord in de bijzin één geheel vormen, en dat er niets tussen gevoegd worden kan. Wel bestaan er twee volgordevarianten:

(52)

a. (Ik weet) dat zij het boek gisteren heeft gekocht → rode volgorde
b. (Ik weet) dat zij het boek gisteren gekocht heeft → groene volgorde

Wanneer het hulpwerkwoord (de persoonsvorm) aan het deelwoord voorafgaat, heet dat de rode volgorde ((52.a)). De variant waarbij eerst het deelwoord komt, staat bekend als groene volgorde ((52.b). Deze termen hebben te maken met kleuren op een dialectkaart. De twee varianten zijn weliswaar binnen de standaardtaal gelijkwaardig maar ze verschillen wel ten opzichte van de regio's waar ze voor het merendeel gebruikt worden: de rode volgorde is typisch voor de Randstad terwijl de groene volgorde kenmerkend is voor de taal in het oosten van Nederland. Het verschil tussen rode en groene volgorde gaat dus niet gepaard met een betekenis- of interpretatieverschil, ook al wordt dat in de literatuur soms wel gesuggereerd, zie hiervoor Van der Horst 1993/94 en Pardoen 1991. Zoals we straks zullen zien, spelen deze volgordevarianten echter wél een belangrijke rol voor de afbakening tussen passieve zinnen en koppelwerkwoordzinnen.

Woordvolgorde in de hoofdzin

In een (mededelende) hoofdzin wordt de eerste pool altijd door de persoonsvorm gerealiseerd. Wanneer daar een infiniet werkwoord bijhoort, vormt dat de tweede pool. Anders wordt deze positie niet uitgedrukt. Het onderwerp van de zin staat meestal op de eerste plaats.

(53)

  1. Peter leest het boek
  2. Peter heeft het boek gelezen
  3. Peter heeft ∅ geslapen

In tegenstelling tot de bijzinsvolgorde, waar persoonsvorm en de bijbehorende niet-finiete werkwoorden samen één pool vormen en er niets tussen hen in gezet mag worden, staan persoonsvorm en niet-finiete aanvullingen in de hoofdzin altijd op aparte plaatsen, ook al verschijnen ze in de oppervlaktestructuur direct naast elkaar, zoals in (53.3). Omdat in zinnen als (53.2) persoonsvorm en niet-finiete aanvulling het middenstuk als het ware omklemmen worden deze constructies ook tangconstructies genoemd. De twee bestanddelen van een tangconstructie mogen in principe heel ver uit elkaar staan, ook al is het in dat geval in de praktijk soms moeilijk om de zin te kunnen interpreteren:

(54) Peter heeft deze informatie gisteren nadat hij bij zijn zus in haar nieuwe flat in Rotterdam op bezoek is geweest in de kroeg aan zijn oude vriend op een wat rare manier doorgegeven

Vraagzinnen en imperatief

Er bestaan twee soorten vraagzinnen: vragen die met ja of nee beantwoord worden (ja/nee-vragen) en vragen die een vraagwoord zoals wat, waar, wie enzovoort bevatten (vraagwoordvragen).

(55)

  1. Heb jij dat boek? - Ja (ik heb dat boek)
  2. Heb jij dat boek gelezen? - Ja (ik heb dat boek gelezen)
  3. Wie heeft dat boek? - Peter (heeft dat boek)
  4. Wie heeft dat boek gehad? - Peter (heeft dat boek gehad)

Bij ja/nee-vragen is de eerste zinsplaats altijd leeg en de persoonsvorm vormt de eerste pool. Bijbehorende infiniete werkwoorden - voor zover ze er zijn - vormen de tweede pool. Bij vraagwoordvragen staat het vraagwoord op de eerste zinsplaats, de positie van de werkwoorden is gelijk aan hun positie in ja/nee-vragen. Soms is het mogelijk om een constituent uit het middenstuk samen met het vraagwoord naar voren te verplaatsen:

(56)

  1. Wat heeft Peter voor boeken gekocht?
  2. Wat voor boeken heeft Peter gekocht?

Zinnen in de imperatief (gebiedende wijs) drukken een bevel, een wens, een verzoek, een waarschuwing of iets dergelijks uit.

(57)

  1. Lees dat eerst!
  2. Kijk uit!
  3. Had je dat toch gewist!

Werkwoordcluster

We weten dat een VP meerdere werkwoorden kan bevatten. Wanneer deze werkwoorden direct naast elkaar staan en één groep vormen, noemen we deze reeks een werkwoordcluster. De beslissende eigenschap van een werkwoordcluster is dat er tussen de woorden niets ingevoegd mag worden, of anders gezegd: werkwoordclusters zijn ondoordringbaar. We kunnen twee soorten werkwoordclusters onderscheiden: ten eerste de woordgroep in een finiete bijzin (in de groene of in de rode volgorde). Het tweede type zijn constructies die uit meerdere infinitieven bestaan, met of zonder om en te. Dit soort werkwoordclusters vinden we zowel in hoofd- als in bijzinnen.

(58)

  1. (Ik weet) dat zij het boek heeft (*gisteren) gekocht
  2. (Ik weet) dat zij het boek gekocht (*gisteren) heeft

(59)

  1. Ik heb geprobeerd (om) het huis te laten (*op tijd) verkopen
  2. Ik heb haar horen (*hardop) schreeuwen
  3. Zij zou er langs moeten (*eigenlijk ) willen gaan

(60)

  1. (Ik dacht) dat zij er langs had willen (*met haar vriendje) komen
  2. (Ik had verwacht) dat zij het probleem had moeten (*zonder moeite) kunnen laten zien

Passief

Het passief (lijdende vorm) wordt met behulp van één van de twee hulpwerkwoorden worden en zijn en het voltooid deelwoord gevormd. Het directe object van de desbetreffende actieve zin verandert in het subject van de passieve zin, het subject van de actieve zin kan (maar hoeft niet) in de passieve zin als voorzetselvoorwerp (met door) gerealiseerd worden.

(61)

  1. Peter eet het broodje
  2. Het broodje wordt / is (door Peter) gegeten

Zoals we in verband met het woordje er reeds hebben gezien, zijn er ook passieve zinnen zonder subject, in plaats van een subject staat dan (expletief) er:

(62) Er wordt vanavond (door mijn broer) gekookt

Een actieve zin en de bijbehorende passieve zin beschrijven dezelfde gebeurtenis. We hebben dat al hierboven in verband met de semantische rollen gezien: de semantische rollen van een actieve zin veranderen in een passieve zin niet. Wat wel verandert, is het perspectief: in de actieve zin staat de agens centraal, in de passieve zin de patiens. In (61.1) wordt dus de semantische rol 'agens' door de grammaticale rol 'subject' en de semantische rol 'patiens' door de grammaticale rol 'direct object' weergegeven; in (61.2) daarentegen wordt de agens met behulp van een voorzetselvoorwerp en de patiens als subject gerealiseerd.

De keuze van worden of zijn als hulpwerkwoord van de lijdende vorm heeft te maken met het tempus: de voltooide tijden worden met zijn gevormd, de onvoltooide tijden met worden. Worden-passief en zijn-passief zijn dus qua betekenis gelijk aan elkaar: er wordt een gebeurtenis uitgedrukt, en dat dan vanuit het perspectief van de patiens. De twee passiefvormen drukken verschillende tijden uit en vullen elkaar wederzijds aan.

onvoltooid voltooid
actief passief actief passief
ik opereer ik word geopereerd ik heb geopereerd ik ben geopereerd
ik opereerde ik werd geopereerd ik had geopereerd ik was geopereerd

Op het eerste gezicht lijkt het Nederlandse passief identiek te zijn met het Duitse passief: het passief in het Duits wordt met behulp van de hulpwerkwoorden werden en sein en het voltooid deelwoord gevormd. Anders dan in het Nederlands verschillen het Duitse worden- en zijn-passief echter qua betekenis: door het worden-passief wordt een gebeurtenis uitgedrukt die gaande is (Vorgangspassiv), het zijn-passief daarentegen duidt een toestand aan (Zustandspassiv). Dat verschil is onafhankelijk van het tempus: worden- en zijn-passief bestaan in het presens (onvoltooid tegenwoordige tijd) en het preteritum (onvoltooid verleden tijd) naast elkaar.

onvoltooid voltooid
actief passief actief passief
ich operiere ich bin operiert ich habe operiert ich bin operiert worden
ich werde operiert  
ich operierte ich war operiert ich hatte operiert ich war operiert worden
ich wurde operiert  

Een tweede verschil vinden we bij de passieve vormen van de voltooide tijden: in het Duits worden ze door zijn + deelwoord + worden gevormd, in het Nederlands alleen door zijn + deelwoord.
Dit verschil is bijzonder belangrijk in verband met de afbakening van zijn-passief en koppelwerkwoordconstructies: koppelwerkwoordconstructies duiden altijd een bepaalde toestand aan waarin het onderwerp van de zin zich bevindt. Ze worden gevormd door een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven) en een naamwoordelijk gezegde. Dit naamwoordelijk gezegde kan een NP, DP, PP, AP of een voltooid deelwoord (wat in dat geval dan ook een soort AP is) zijn:

(63) Peter is {de baas / met vakantie / leraar / lui / geopereerd}

Dat betekent dat een zin als (64) dubbelzinning is, en er bestaan dan ook twee mogelijke vertalingen in het Duits:

(64) De winkel is gesloten

Der Laden ist geschlossen → koppelwerkwoordconstructie [toestand]
Der Laden ist geschlossen worden → passief [gebeurtenis]

Hoe kunnen we nu bepalen of er bij een zin als De winkel is gesloten sprake is van een koppelwerkwoordconstructie of van passief? Er bestaan in principe twee mogelijkheden:

  • de combinatie met (temporele) modificatoren
  • de woordvolgorde in de bijzin

Duratieve temporele modificatoren zoals al jaren, sinds gisteren, de hele dag door, voor een minuut, gedurende een dag beperken de duur van een toestand en zijn daarom een indicator voor een koppelwerkwoordconstructie. Puntsgewijze temporele modificatoren zoals in 1992, twee weken geleden, gisteren daarentegen noemen een bepaald tijdstip waarop een zekere handeling of gebeurtenis plaats heeft gevonden. Ze fungeren dus als indicatoren voor een passieve zin.

(65)

a. De winkel is al jaren gesloten → koppelwerkwoordconstructie
  Der Laden ist schon seit Jahren geschlossen
b. De winkel is twee weken geleden gesloten → passief
  Der Laden ist vor zwei Wochen geschlossen worden

(66)

a. Zijn haar is sinds gisteren geverfd → koppelwerkwoordconstructie
  Seine Haare sind seit gestern gefärbt
b. Zijn haar is gisteren geverfd → passief
  Seine Haare sind gestern gefärbt worden

De tweede mogelijkheid om passieve zinnen en koppelwerkwoordzinnen uit elkaar te houden heeft te maken met de woordvolgorde van de bijzin. Zoals we hierboven hebben gezien, bestaan er in de bijzin voor het hulpwerkwoord en het bijbehorend deelwoord twee volgordevarianten: de groene en de rode volgorde. We zouden dus verwachten dat deze twee varianten in passieve zinnen eveneens mogelijk zijn.

(67)

a. dat de deur gisteren is geschilderd → passief
b. dat de deur gisteren geschilderd is

In een koppelwerkwoordconstructie is zijn echter geen hulpwerkwoord maar een koppelwerkwoord, en het deelwoord is geen bijbehorend infiniet werkwoord, maar het naamwoordelijk gezegde. Daarom zijn de twee volgordevarianten in koppelwerkwordconstructies niet mogelijk.

(68)

a. dat de deur al jaren geschilderd is → koppelwerkwoordconstructie
b. ??dat de deur al jaren is geschilderd

Dat is extra duidelijk als we het deelwoord door een ander soort naamwoordelijk gezegde vervangen:

(69)

a. dat de deur al jaren groen is → koppelwerkwoordconstructie
b. *dat de deur al jaren is groen
Voor meer informatie over het passief kun je ook de website van de ANS raadplegen.

Omdat het echter in gesproken taal steeds gebruikelijker wordt om ook bij koppelwerkwoordconstructies beide volgordevarianten te gebruiken, is de volgordetest op zich geen betrouwbare mogelijkheid om passieve zinnen en koppelwerkwoordzinnen uit elkaar te houden.

Leeswijzer

Voor meer informatie over adposities en het woordje er zie Bart, Kerstens en Sturm 1998 en Klooster 2001, hetzelfde geldt voor reflexieve en reciproke pronomina. Meer over anaforische referentie en binding vind je in Chomsky 1981 en, specifiek voor het Nederlands, in Sybesma 2002. De possessieve datief wordt in Klooster 2001 behandeld. Woordvolgordeverschijnselen worden eveneens in Klooster 2001 behandeld, daarnaast ook in Appel et al. 2002. Van der Horst 1993/94 en Pardoen 1991 zijn stukken over rode en groene volgorde. Algemene informatie over het passief vind je in Bart, Kerstens en Sturm 1998 en Klooster 2001. Voor het hier besproken verschil tussen passieve en koppelwerkwoordzinnen en voor de interpretatie van zijn- en worden-passief zie Cornelis 1995, Cornelis & Verhagen 1995, Hoekstra 1984, Janssen 1985, Rigter 1984 en Verhagen 1990.