Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

De functie van constituenten

Het onderwerp van het vorige hoofdstuk waren constituenten en de manier waarop ze gevormd zijn. In dit hoofdstuk willen we nagaan wat voor functies constituenten in de zin kunnen vervullen en op welke manier deze functies gerealiseerd worden. Daarbij zullen we in het bijzonder op de interface tussen semantiek en syntaxis ingaan.

Predicaten

We hebben tot nu toe vooral over de verschillende soorten van constituenten en hun vorm gesproken, en maar weinig over de functie die ze in de zin vervullen. We hebben gezien dat een zin als De oude man eet een appel uit twee constituenten bestaat (waarvan elke dan weer in kleinere eenheden onderverdeeld kan worden): de DP-constituent de oude man, die aangeeft over wie in de zin iets gezegd wordt, en de VP-constituent eet een appel, die aangeeft wat er over de eerste constituent gezegd wordt. De functie van de DP in deze zin is dus om naar iets in de wereld (namelijk de oude man) te refereren, en deze heet dus de referent van de zin. De functie van de VP is om iets over de referent te zeggen (bijvoorbeeld een eigenschap aan te geven of de relatie tot mogelijke andere constituenten te specificeren) of anders gezegd om over de referent te prediceren. Er is hier dus sprake van het predicaat van de zin.

Valentie

(1) Janneke {slaapt / is ziek / gaat wandelen / geeft een boek aan haar moeder / kamt haar haar}

De voorbeelden in (1) laten zien dat er verschillende soorten predicaten zijn. Ze verschillen van elkaar onder meer ten opzichte van hun complexiteit. Dat heeft te maken met het aantal aanvullingen dat een werkwoord nodig heeft om een grammaticale zin te vormen. De constituenten die een predicaat vereist, heten de argumenten van dat predicaat. De informatie over aantal en soorten argumenten van een woord, de argumentstructuur, vormt de interface tussen semantiek en syntaxis. De betekenis van een woord bepaalt het aantal en de soorten van argumenten en dat wederom bepaalt de syntactische combinatiemogelijkheden van dat woord.
Het aantal argumenten dat een predicaat vereist wordt de valentie van een predicaat genoemd. Zogenaamde eenplaatsige predicaten vereisen één argument, tweeplaatsige predicaten vereisen er twee en drieplaatsige drie.

(2) eenplaatsig

  1. Janneke {slaapt / is ziek / gaat wandelen}
  2. *{slaapt / is ziek / gaat wandelen}

(3) tweeplaatsig

  1. Janneke kamt haar haar
  2. *Janneke kamt
  3. *kamt haar haar

(4) drieplaatsig

  1. Janneke geeft een boek aan haar moeder
  2. *Janneke geeft aan haar moeder
  3. *geeft een boek aan haar moeder

Wat betreft geven in (4.1) zou het in een bepaalde context mogelijk zijn om één van de drie argumenten, namelijk aan haar moeder, niet te realiseren zonder dat de zin ongrammaticaal wordt:

  1. Janneke geeft een boek

Dat betekent echter niet, dat geven soms drieplaatsig en soms tweeplaatsig is. De zin in (4.4) kan immers alleen dan geïnterpreteerd worden wanneer het in de concrete gesprekssituatie duidelijk is wie de ontvanger moet zijn, bijvoorbeeld als antwoord op de vraag Hans is morgen jarig. Heeft Janneke al een cadeau gekocht? In een bepaalde context kan een argument dus impliciet blijven. Wanneer we echter de valentie van een predicaat willen bepalen, moeten we dat dus zonder context, of anders gezegd in een nul-context doen.
Een uitzondering vormen de werkwoorden van weersgesteldheid:

(5)

  1. Het regent / sneeuwt
  2. *regent / sneeuwt

Wat kan de valentie van deze woorden zijn? Het verwijst duidelijk niet naar iets in de wereld, toch is het niet mogelijk om het achterwege te laten, zie (5.2). We kunnen dus veronderstellen dat het Nederlands blijkbaar een taal is die geen werkwoorden zonder enig argument veroorlooft en dat het hier een soort pseudo-argument is om aan deze regel te voldoen. Maar omdat dit pseudo-argument semantisch leeg is en de functie van een dummy-woord heeft, spreekt men in het geval van de werkwoorden van weersgesteldheid van nulplaatsige predicaten.

Opdracht

Heeft gebruiken dezelfde argumentstructuur als eten, of is er een verschil?

(6)

  1. Janneke had heel wat gebruikt
  2. Janneke had heel wat gegeten

Zowel in het geval van gebruiken in (6.1) als van eten (6.2) stelt Janneke de agens en heel wat de patiens van de zin voor. Het verschil is dat bij eten (gegeven de daarbij passende context) het patiens-argument impliciet mag blijven, bij gebruiken daarentegen kan dat niet, vergelijk de volgende zinnen:

(7)

  1. *Janneke had gebruikt
  2. Janneke had gegeten

De vraag naar valentie en argumenten van een predicaat doet denken aan subcategoratieregels, complementen en adjuncten van VPs die boven al zijn besproken. Deze dingen hangen in feite nauw met elkaar samen. Het basisverschil is dat de subcategoratierestricties van een werkwoord tot de syntactische kenmerken van dat woord behoren terwijl de valentie onderdeel van de semantiek is. Complementen en adjuncten zijn dus syntactische categoriën, argumenten en modificatoren vormen hun tegenhangers in de semantiek. (Let op: deze terminologie wordt niet altijd strikt gehanteerd: soms worden "argument" en "adjunct" tegenover elkaar geplaatst.)
Een ander verschil is dat de subcategorisering van een VP alleen betrekking heeft op de aanvullingen die letterlijk gezegd "onder" in de boomstructuur hangen maar niet op de subject-NP die "boven" in de boom staat (vandaar de term subcategorisatie). De valentie daarentegen heeft betrekking op alle aanvullingen, dus ook op het subject-argument. Een transitief werkwoord als kammen subcategoriseert dus één DP-complement (syntaxis, subcategorisatie), maar heeft twéé argumenten en is dus tweeplaatsig (semantiek, valentie).

Semantische rollen

Wat precies zijn de verhoudingen tussen een predicaat en zijn argumenten? Wat is de functie van de argumenten in een zin als (8):

(8) Janneke opent de deur met het breekijzer

De drie argumenten Janneke, de deur en met het breekijzer hebben verschillende semantische rollen (oftewel: thematische rollen, Θ ("Theta")-rollen). Janneke is in deze zin de handelende persoon en heet daarom de Agens. De deur stelt hier een entiteit voor die een gebeurtenis ondergaat, de patiens, en met het breekijzer is het instrument waarmee de handeling wordt uitgevoerd.
De verschillende theorieën zijn het niet eens over hoeveel semantische rollen er precies zijn. In de volgende lijst zijn de meest gebruikelijke termen opgesomd:

Agens handelende persoon, veroorzaker van de gebeurtenis
Patiens (Thema) entiteit die een handeling ondergaat
Resultaat object dat uit de handeling voortkomt
Doel (Goal) entiteit die iets ontvangt, doel van de handeling
Bron (Source) entiteit waarvan een handeling/beweging afkomstig is
Plaats (Location) waar de handeling plaatsvindt
Instrument entiteit waarmee de handeling uitgevoerd wordt
Experiencer entiteit die een emotionele toestand ondergaat (mens/dier)

Voorbeelden

(9)

a. De kop staat op de tafel Patiens - Location
b. Peter geeft het boek aan Maria Agens - Patiens - Goal
c. Deze trein gaat van Amsterdam naar Leiden Patiens - Bron - Goal
d. Peter is bang voor Sinterklaas Experiencer - Patiens
e. Peter bouwt een huis Agens - Resultaat
f. Het regent -

Opdracht

Benoem de semantische rollen in de volgende zinnen:

  1. Janneke legde het boek naast haar broer neer
  2. Janneke wandelde van haar huis naar het bos
  3. Peter vreest de winter
  4. Peter snijdt het vlees met het mes
  5. Yvette rijdt met de tram naar het station
  6. Yvette verlaat Nederland

1. agens - patiens - plaats 2. agens - bron - doel 3. experiencer - patiens 4. agens - patiens - instrument 5. agens - instrument - doel 6. agens - bron

Grammaticale rollen

Wat gebeurt er met de semantische rollen als een zin van actief (bedrijvende vorm) in passief (lijdende vorm) verandert?

(10)

  1. Peter opent de deur met het breekijzer
  2. De deur wordt door Peter met het breekijzer geopend

De gebeurtenis die door de twee zinnen in (10) wordt beschreven is dezelfde. Dienovereenkomstig zijn ook de semantische rollen identiek: Peter is agens, de deur patiens en met het breekijzer instrument. Wat er wel verandert is ten eerste het perspectief: in de actieve zin staat de agens centraal, in de passieve zin de patiens. Ten tweede is er sprake van een verandering ten opzichte van de grammaticale rollen: in (10.1) stelt Peter het subject (onderwerp) voor en de deur het object (voorwerp), in (10.2) is de deur het subject en door Peter het object.
Het subject is de constituent waarnaar met "Wie of wat?" wordt gevraagd ("Wie opent de deur met het breekijzer? Wat wordt door Peter met het breekijzer geopend?). Het staat vaak op de eerste positie binnen de zin en wordt door het object gevolgd.
In het Duits - in tegenstelling tot het Nederlands - is het direct object (lijdend voorwerp) morfologisch gemarkeerd en daarom ook herkenbaar wanneer de woordvolgorde veranderd is:

(11)

  1. Die Frau sieht den Jungen
  2. Den Jungen sieht die Frau

Een dergelijke verandering van de woordvolgorde in het Nederlands zou echter met een betekenisverandering gepaard gaan:

(12)

  1. De vrouw ziet de jongen
  2. De jongen ziet de vrouw

Het subject van de actieve zin wordt in de passieve zin - zowel in het Nederlands alsook in het Duits - door een voorzetselvoorwerp weergegeven:

(13)

  1. Het plein wordt door politieagenten afgesloten
  2. Der Platz wird {von der Polizei / durch die Polizei} abgesperrt

Soms is er meer dan één grammaticale rol om een bepaalde semantische rol uit te drukken:

(14)

  1. Janneke geeft Hans een boek
  2. Janneke geeft een boek aan Hans

Het doel-argument wordt in (14.1) door het lijdend voorwerp Hans gerealiseerd en in (14.2) door het voorzetselvoorwerp aan Hans.

Selectierestricties: syntactische vs. semantische (on)welgevormdheid

Wat is er fout aan de volgende zinnen?

(15)

  1. *Janneke had gebruikt
  2. *Janneke rekent zijn steun

Vanuit syntactisch oogpunt kunnen we argumenteren dat er niet voldaan is aan de subcategoratierestricties van gebruiken en rekenen (op): gebruiken subcategoriseert een DP, rekenen (op) een PP (in plaats van een DP zoals in (15.2). Deze zinnen zijn dus syntactisch onwelgevormd oftewel ongrammaticaal.
Maar hoe zit dat bij de volgende voorbeelden?

(16)

  1. ??De tafel had twee glazen witte wijn gebruikt
  2. ??De steen rekende op Peters steun
  3. ??De raam was bang

Heel duidelijk is hier geen sprake van een overtreding van de selectierestricties: zoals net gezien, subcategoriseert gebruiken een DP; deze DP wordt hier door twee glazen witte wijn gerealiseerd, enz. In plaats daarvan heeft de onwelgevormdheid van de zinnen in (16) blijkbaar te maken met hun betekenis, namelijk met het feit dat tafels over het algemeen geen wijn kunnen drinken, stenen niet op iets kunnen rekenen etc. Met behulp van de theorie van de semantische rollen kunnen we dat preciezer formuleren: gebruiken heeft een agens-argument en een patiens-argument. De agens is de handelende persoon of de veroorzaker van een gebeurtenis, maar heel duidelijk kan een tafel (tenzij in een sprookje) niet handelen. De DP de tafel is daarom niet geschikt om een agens-argument te realiseren. Hetzelfde geldt voor (16.2): de steen is evenmin gepast om het door rekenen op vereiste agens-argument te realiseren. Bang zijn in (16.3) vereist een experiencer als enige argument: de experiencer is een entiteit die een emotionele toestand ondergaat. Deze semantische rol is tot mensen en dieren beperkt, een raam kan daarom geen vertegenwoordiger van een experiencer zijn.
De zinnen in (16) zijn dus semantisch onwelgevormd. Men is het niet eens over de vraag of semantische onwelgevormdheid evenwel tot ongrammaticaliteit leidt omdat deze vorm van onwelgevormdheid niet alleen met de kennis van de taal maar ook met de kennis van de wereld te maken heeft. Sommige theorieën zouden deze zinnen als ongrammaticaal bestempelen (en dat dan door "*" markeren), anderen zouden hier van grammaticale maar in pragmatisch opzicht gemarkeerde zinnen spreken (dat betekent dat deze zinnen alleen dan op een zinvolle manier geïnterpreteerd kunnen worden wanneer er extra informatie over de context geleverd wordt, bijvoorbeeld over een sprookjeswereld die bevolkt wordt door tafels, stenen en ramen die kunnen spreken en voelen als een mens).

Opdracht

  1. Hoe komt het dat Hij ziet Janneke niet betekent dat Janneke hem ziet?
  2. Hoe verklaar je de onwelgevormdheid van de volgende zinnen?
    1. *Janneke heeft
    2. *Janneke tekent een huis mij de boer
    3. *Het broodje slaat mij
    4. *De regen regent
  1. De normale volgorde in een Nederlandse hoofdzin met subject, object en werkwoord is SUBJECT - WERKWOORD - OBJECT. Deze volgorde is belangrijk omdat de meeste nominale constituenten in het Nederlands voor de naamvallen nominatief (→ subject) en accusatief (→ direct object) morfologisch niet gemarkeerd zijn. Wij kunnen dus alleen op basis van de positie bepalen welke constituent welke grammaticale rol vervult. In Hij ziet Janneke kan Janneke alleen het object van de zin zijn. Bovendien is hier sprake van een bijzonderheid: de persoonlijke voornaamwoorden behoren tot de groep nominale constituenten die wél voor naamvallen gemarkeerd zijn: de nominatief is hij, de accusatief hem. Voor de alternatieve betekenis zou de zin dus moeten luiden: Janneke ziet hem of zelfs (afwijkend van de gewone volgorde) Hem ziet Janneke.
    1. Het (verplichte) patiens-argument is niet gerealiseerd.
    2. Tekenen heeft maar één resultaat-argument, geen drie.
    3. De agens is het argument dat handelt, de entiteit die het agens-argument realiseert moet dus in staat zijn om te handelen. Deze voorwaarde wordt door een steen echer niet vervuld.
    4. De werkwoorden van weersgesteldheid zijn nulplaatsig en nemen dus geen argument, alleen het als pseudo-argument. Omdat behalve het geen constituent als argument is toegestaan kan ook de regen niet als argument fungeren.

Leeswijzer

Voor de theorie van de semantische (thematische) rollen zie Fillmore 1968 en Jackendoff 1972, 1983. Voor het Nederlands de desbetreffende hoofdstukken in Appel et al. 2002 en Sybesma 2002.