Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Woordvorming

Het Nederlands kent – net als alle andere talen – diverse mogelijkheden om de woordenschat uit te breiden. Taalgebruikers hebben daar vaak behoefte aan omdat ze iets willen uitdrukken waarvoor hun woordenschat niet het juiste, adequate woord bevat. Ze willen verwijzen naar een nieuwe zaak, ze willen een speciaal stilistisch effect bereiken enz. De belangrijkste middelen daarvoor zijn:

  • ontlening (overnemen van een woord uit een andere taal, bijvoorbeeld computer)
  • 'Urschöpfung' (creëren van een nieuw woord 'uit het niets', bijvoorbeeld epibreren
  • betekenisverandering (aanpassen van de betekenis van een woord, bijv. muis voor een computermuis)
  • woordvorming (creëren van een nieuw woord met behulp van bestaand taalmateriaal)

We zullen ons hier bezighouden met dit laatste middel om de woordenschat uit te breiden: de woordvorming. Het gaat daarbij om gelede woorden, woorden die bestaan uit meer dan één element, woorden waarvan de relatie tussen vorm en betekenis niet volstrekt arbitrair (willekeurig) is, maar gemotiveerd.

De vorming en de interpretatie van nieuwe woorden

Een woord als weekblad bestaat uit de morfemen week en blad, die samen de vorm en de betekenis van weekblad bepalen. Onder morfeem verstaan we de kleinste vorm-betekeniseenheid van een taal. Week en blad zijn vrije morfemen omdat ze ook los, als ongeleed woord, voorkomen. Er zijn ook gebonden morfemen: een woord als fietser bestaat uit het vrije morfeem fiets en het gebonden morfeem -er. Het laatste morfeem komt niet los voor, maar alleen in gelede woorden. Gebonden morfemen krijgen hun betekenis via het woordgeheel: in fietser kunnen we aan -er de betekenis 'persoon' toekennen, een fietser is 'iemand die fietst' (vergelijkbaar zijn woorden als bakker of opschepper), maar in groener of sterker drukt -er het betekeniselement 'meer' uit.

Een gebonden morfeem als -er dat aan het einde van een woord staat, is een suffix. Een gebonden morfeem aan het begin van een woord zoals ge- (geknoei) of ver- (verkopen) heet prefix. De overkoepelende term voor suffixen en prefixen is affix.

Bij gelede woorden maken we onderscheid tussen woorden die zijn opgebouwd uit vrije morfemen, zoals weekblad, en woorden die een vrij en een gebonden morfeem bevatten, zoals fietser of geknoei. De eerste soort noemen we samenstellingen, de tweede afleidingen. Vaak bevatten gelede woorden meer dan twee elementen; hun interne structuur kunnen we weergeven met haakjes: [[week+blad]+redactie] of [[ver+koop]+er].

Ook al zijn gelede woorden gemotiveerd, hun betekenis is over het algemeen niet zomaar af te leiden uit de delen. Immers, zelfs de betekenis van een gewoon woord als ziekenhuis is niet zonder meer compositioneel, 'berekenbaar' op basis van de basiswoorden zieke en huis.

Samenstellingen hebben meestal onvoorspelbare betekeniselementen: hun betekenis is meer dan de som der delen. Zo is ziekenhuis niet zomaar een huis van of voor zieken, maar een 'instelling voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken en het gebouw daarvan' (Van Dale). We kennen de betekenis van ziekenhuis omdat ze geconventionaliseerd is; ooit hebben we het woord in die specifieke betekenis geleerd. Bij nieuwe samenstellingen zijn we echter vaak aangewezen op de context om de betekenis te achterhalen.

Wat is bijvoorbeeld een wijnmeter; is dat iemand die wijn meet (zoals een landmeter land opmeet) of een toestel waarmee men wijn kan meten (vgl. gasmeter of afstandmeter)? En wat meet die wijnmeter dan? Alleen de context kan uitsluitsel geven.

"Albert Heijn-bedrijfsleider M. Everhardus denkt in meters schaplengte. Hij wijst aan: er zijn nu de 'mediterrane meters' (pasta, tomatenblokjes, olijfolie, pastasaus), de 'wijnmeters' (tien meter erbij want jonge tweeverdieners houden van wijn) [...]"
(NRC Handelsblad, Weekeditie voor het buitenland, 10-07-2001, p. 19)

Bij het woord wijnmeters moeten we dus niet denken aan personen of instrumenten die wijn meten. Wijnmeters is hier een compacte aanduiding voor 'meters schaplengte voor wijnflessen'. De context stuurt onze interpretatie; zonder zulke steun gaan we bij nieuwe woorden al gauw de mist in. Maar met de context – in combinatie met onze wereldkennis en onze kennis van de taal – is de interpretatie meestal geen probleem. Vaak valt het niet eens op dat we met een nieuw woord te maken hebben.

Voor de interpretatie beschikken we over tal van aanwijzingen, talige en buitentalige. Neem het woord literatuurziekte. Ook zonder context kunnen we al wel het een en ander zeggen over de mogelijke betekenis. Zo weten we dat in samenstellingen van twee nomina over het algemeen het tweede lid de kern is: een koffiekopje is een soort kopje, een perenboom is een soort boom, een literatuurlijst is een soort lijst; dus is literatuurziekte ongetwijfeld een soort ziekte. Wat de specifieke betekenis ook mag zijn, we beschikken al over syntagmatische indicaties: interpretatieaanwijzingen die berusten op de volgorde van de leden van de samenstelling. Bovendien kunnen we gebruik maken van paradigmatische relaties: hierbij gaat het om woorden die op de een of andere manier vergelijkbaar zijn. Bij literatuurziekte ligt het voor de hand om eens te kijken naar de betekenis van andere samenstellingen met literatuur of ziekte. Zo is aardappelziekte een ziekte van de aardappelplant en bloedziekte een ziekte van het bloed. Maar schimmelziekte is een ziekte veroorzaakt door schimmel, en een beroepsziekte is het gevolg van een beroep. Dus, volgens deze voorbeelden zijn er minstens twee interpretaties mogelijk: literatuurziekte als ziekte van de literatuur of veroorzaakt door literatuur. Nu is het moeilijk voorstelbaar dat literatuur lichamelijk ziek maakt (of wordt). Daarom moeten we ziekte hier waarschijnlijk overdrachtelijk interpreteren als een 'abnormale gesteldheid die lijkt op een ziekte'. Zo'n toepassing vinden we bijvoorbeeld in vergaderziekte, volgens Van Dale een 'ziekelijke neiging om te vergaderen'. Is literatuurziekte dan misschien een 'ziekelijke neiging tot literatuur'? Deze interpretatie lijkt niet gek en inderdaad wordt het woord zo toegepast in een interview met Connie Palmen.

[vraag aan Connie Palmen:] "De hoofdpersoon in je boek is verliteratuurd, ze lijdt aan de literatuurziekte. Heb je daar zelf ook last van?"
(HP/De Tijd 15–02–91, p. 62)

In het citaat staat verder de afleiding verliteraturen, een geleed woord dat al evenmin direct te interpreteren is zonder context. Ook nu beschikken we over tal van aanwijzingen doordat er vergelijkbare woorden zijn. Zo kennen we misschien de klachten over het vertrossen van de media of hebben we wel eens gehoord dat iemand helemaal verpolitiekt is. Telkens gaat het om een werkwoord gevormd met het prefix ver- op basis van een zelfstandig naamwoord. Dit is niet ongewoon blijkens woorden als verglazen, verwoorden of verongelukken. Maar anders dan deze woorden hebben vertrossen, verpolitieken of verliteraturen een pejoratief betekenisaspect.

"Waar is de tijd gebleven dat duizenden Nederlanders in één klap met hun lijfomroep braken vanwege een blote meid of een onvertogen woord? Toen kozen de mensen nog ergens voor. Nu laten ze zich, totaal verpolderd, alles welgevallen, wat er op neer komt dat alles ze onverschillig is. Behalve, godzijdank, het Oranjehuis."
(Volkskrant 16–12–2000, p. 7 [Jan Blokker])

Dat vinden we ook in andere recente toepassingen van dit woordvormingsprocedé. Naast talige kennis moeten we voor de interpretatie van verpolderen nog heel wat buitentalige, culturele kennis activeren (denk aan 'poldermodel'). Door de prefigering met ver- is ook het pejoratieve element weer in het spel.

Bestaande woorden zijn niet alleen van belang voor de interpretatie, maar ook voor de vorming van nieuwe woorden. Taalgebruikers kunnen, op zoek naar een woord voor iets dat ze willen uitdrukken, gebruik maken van de paradigmatische relaties in de woordenschat en van analogie: ze kunnen bestaande woorden met elkaar vergelijken en op basis van de vergelijking een nieuw woord vormen. Zo kan men op zoek naar een persoonsnaam bij zappen kijken naar andere werkwoorden met bijbehorende persoonsnamen.

spreken : spreker = kijken : kijker = zappen : X
—> X = zapper

Bij zo'n proportionele analogie gaat het om de vorm-betekenisverhoudingen tussen bestaande nomina en de corresponderende werkwoorden die we (als in een proportionele vergelijking) kunnen projecteren op ons geval zappen/zapper.

Als zo'n analogie vaak wordt geactiveerd, vaak leidt tot nieuwvormingen, dan kan dit leiden tot een regelmatig morfologisch procedé. Zo kunnen we van alle transitieve werkwoorden een afleiding vormen met -baar: dragen – draagbaar, drinken – drinkbaar, kwetsen – kwetsbaar. De betekenis kunnen we abstract omschrijven als 'kunnende ge-V-d worden', waarbij V staat voor het basiswerkwoord. Bij een nieuw werkwoord als printen kunnen we deze regelmaat makkelijk uitbuiten om een adjectief te vormen met een enigszins voorspelbare betekenis: printbaar. Zulke morfologische procedés noemen we productief. Onder morfologische productiviteit verstaan we dan "de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet in bestaande gelede woorden" (Booij en Van Santen 1998:46).

Tot nu toe hebben we het alleen gehad over samenstellingen en afleidingen. Maar er zijn nog meer mogelijkheden om nieuwe woorden te vormen op basis van bestaande. Zo kunnen van veel substantieven werkwoorden worden afgeleid zonder dat er sprake is van (expliciete) affigering of samenstelling: de fiets – ik fiets, de douche – ik douche. Dit proces heet impliciete transpositie of conversie. Bij conversie wordt een woord overgeheveld naar een andere woordsoort. Daarmee correspondeert geen vormverandering: in de genoemde gevallen is de stam van het werkwoord identiek aan het basissubstantief. Ook dit procedé is productief. Zo kan het woord muis metaforisch worden gebruikt voor een computermuis en op basis van deze nieuwe gebruikswijze vinden we de conversie naar de woordsoort werkwoord.

"hypertekst [...] is een tekst met links naar sites op het net. U herkent deze links doordat de muispijl een handje wordt als u over de link muist."
(Internet voor beginners)
Dit is overigens al de tweede keer in de geschiedenis van het Nederlands dat taalgebruikers deze conversie toepassen: ook in z'n oorspronkelijke betekenis is muis wel als werkwoord gebruikt (voor 'op muizen jagen'), zoals in de zegswijzen: als de katjes muizen, dan mauwen ze niet of de kat muist het beste, als ze jongen heeft.

Een andere interessante woordvormingsmogelijkheid zien we in een woord als digibeet. Digibeet is geen gewone samenstelling van twee ook los voorkomende woorden, maar een combinatie van woorddelen die niet los voorkomen, tenminste niet in het Nederlands. Zulke woord- of morfeemdelen zijn door Van den Toorn (1983) splinters genoemd. Digibeet is een combinatie van splinter + splinter. Als bij woordvorming een splinter betrokken is, spreken we van woordversmelting. Ook de betekenis van zo'n nieuwvorming is een versmelting: bepaalde betekenisaspecten van de basiswoorden digitaal en analfabeet worden gecombineerd tot een nieuw concept: 'iemand die geen verstand heeft van computers'. Met het nieuwe woord kunnen we naar zo'n persoon verwijzen. Andere voorbeelden zijn eurocraat of infotainment (het laatste woord is waarschijnlijk in zijn geheel overgenomen uit het Engels). Dat splinters ook met woorden kunnen worden gecombineerd, blijkt uit docudrama (splinter + woord) of freeware (= 'free software', woord + splinter). Ook het ontstaan van -gate (Monicagate, beursgate) kan op deze manier worden geanalyseerd (vgl. Hüning 2000).

Er zijn tal van mogelijkheden om bestaande woorden korter te maken of om op basis van bestaande woorden een kortere aanduiding te vormen. Zo kun je woorden afkappen (homo voor homoseksueel of prof voor professor). Daarbij verandert de betekenis nauwelijks, alleen de gebruiksvoorwaarden zijn vaak anders (afkappingen zijn meestal tamelijk informeel). In de naamgeving van instanties of producten zien we vaak acroniemen (letterwoorden): nieuwe woorden, gevormd door de combinatie van de (eerste) letters van bestaande woorden. Soms worden acroniemen uitgesproken als losse letters, zoals EU en VPRO ('Vrijzinnig-Protestantse Radio-Omroep'), soms als een woord, zoals NAVO ('Noord-Atlantische VerdragsOrganisatie') en VARA ('Vereniging van Arbeiders-RadioAmateurs'). De vorming van een acroniem gaat meestal niet gepaard met een nieuwe betekenis. Maar soms ondergaan acroniemen later een betekenisverandering; zo zijn VPRO en VARA losgemaakt van hun oorspronkelijke basis.

In deze module worden nu de beide belangrijkste manieren van woordvorming in het Nederlands (samenstelling en afleiding) uitvoeriger en systematischer beschreven.

Deze inleidende tekst is voor een groot deel ontleend aan Hüning & Janssen (2002), d.i. het hoofdstuk 'Woorden en cognitie' uit het boek Taal in gebruik (redactie Theo Janssen).

Een zeer goede inleiding in de morfologie van het Nederlands is geschreven door Geert Booij en Ariane van Santen (Booij & Van Santen 1998). Een systematisch overzicht van de Nederlandse morfologie (in het Engels) is Booij (2002). Meer informatie over afzonderlijke woordvormingsprocedés is te vinden in het Morfologisch Handboek (De Haas & Trommelen 1993)en in de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. De ANS is ook online beschikbaar: https://www.let.ru.nl/ans/e-ans/.