Morfologie: basisonderscheidingen
Het woord 'morfologie' (van Grieks 'morphè', vorm) gaat terug op Goethe die het gebruikte in de betekenis 'Lehre von der äußeren Gestalt'. In de 19de eeuw werd het woord niet meer alleen in de biologie gebruikt, maar ook geïntroduceerd in de taalkunde, waar het sindsdien een synoniem is van 'vormleer'. In de taalkundige morfologie houden we ons dus bezig met de vorm, en wel met de vorm van woorden.
Woorden hebben een vorm en een betekenis. De beroemde taalkundige Ferdinand de Saussure heeft erop gewezen dat de vormkant (de klanken) en de inhoudskant (de betekenis) van een taalteken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Het tekenmodel van
De Saussure (1916)
Toch is de woordvorm niet altijd even arbitrair. In feite geldt dit alleen voor de zgn. ongelede woorden. Zo noemen we woorden die niet verder kunnen worden ontleed, woorden als stoel of tafel dus. Vaak bestaan woorden echter uit meer dan één element: tafelpoot is een woord dat bestaat uit twee andere woorden, tafel en poot. Het woord vertoont dus een interne geleding, het is een geleed woord. Gelede woorden bestaan niet noodzakelijk uit twee elementen die zelf woord zijn. Neem woorden als onbeleefd, onrijp of ontrouw. Ook deze woorden bestaan uit twee elementen: on plus een adjectief. Terwijl het tweede element dus zelf ook een woord is, geldt dat niet voor het eerste element: on komt niet los voor, is geen woord. Wel correspondeert de vorm on met een betekenisaspect ('niet') van de gelede woorden waarin het voorkomt. De kleinste betekenisdragende elementen van een taal noemen we ook wel morfemen, waarbij we een onderscheid maken tussen vrije morfemen (elementen die ook los, als woord, voorkomen) en gebonden morfemen die alleen in combinatie met een vrij morfeem kunnen voorkomen. De vorm van gelede woorden is niet volstrekt arbitrair, ze is gemotiveerd door de vorm-betekeniseenheden waaruit ze bestaat.
De interne structuur van woorden is het onderzoeksgebied van de morfologie. Door vergelijking van woorden krijgen we zicht op hun interne structuur. Nemen we een rijtje als eetbaar, drinkbaar, denkbaar, zingbaar enz., dan blijkt dat deze woorden een element –baar gemeenschappelijk hebben, dat achter de stam van een werkwoord staat en samen en ermee een adjectief vormt. Zo'n rijtje is door middel van analogie makkelijk uitbreidbaar: de stam van het werkwoord breken levert in combinatie met –baar het adjectief breekbaar op.
Niet alleen de vorming van nieuwe woorden hoort bij de morfologie, ook de analyse van de verschillende vormen van hetzelfde woord hoort erbij. Zo zijn er van het werkwoord drinken verschillende vormen: ik drink, hij drinkt, wij drinken. We maken daarom binnen de morfologie een onderscheid tussen flexionele morfologie (flexie) en lexicale morfologie (woordvorming). Terwijl door middel van flexie verschillende vormen van hetzelfde (bestaande) woord worden gevormd om de functie van dat woord in een zin duidelijk te maken, gaat het in de lexicale morfologie om de vorming van nieuwe woorden.
Een uitstekend (Engelstalig) overzicht van de morfologie van het Nederlands is Geert Booijs Morphology of Dutch (Booij 2002). Een inleiding in de morfologie geven Geert Booij en Ariane van Santen in hun Morfologie – de woordstructuur van het Nederlands (Booij/Van Santen 1998). Een Nederlandstalig overzicht van de lexicale morfologie is het Morfologisch handboek (De Haas/Trommelen 1993). Algemener en inleidend is ook deel IV van Taal en taalwetenschap (Appel et al. 2002).