Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Zinnen

In het hoofdstuk over constituenten en hun vorm hebben we gezien op welke manier bepaalde constituenten samen één grote constituent, de (enkelvoudige) zin, vormen. Bij nadere beschouwing valt op dat er in het Nederlands twee soorten enkelvoudige zinnen zijn, hoofdzinnen en bijzinnen. In dit hoofdstuk zullen we zien wat de relatie tussen die twee soorten zinnen onderling is en op welke manier ze tot verschillende soorten grotere eenheden, tot complexe zinnen, samengevoegd kunnen worden.

Enkelvoudige en complexe zinnen

We hebben het er tot nu toe alleen impliciet over gehad wat zinnen zijn. Volgens de herschrijfregels bestaat een zin uit de verplichte constituenten DP en VP en de optionele constituent Comp. De herschrijfregels specificeren echter ook dat een CP, dus een zin, zelf bestanddeel van een andere constituent, namelijk een VP, kan zijn:

(1)

  1. CP → (Comp) DP VP
  2. VP → (CP) (PP) V

(2) Peter leest een boek

(3)

  1. *Dat Peter een boek leest
  2. Marie weet dat Peter een boek leest

Het verschil tussen de zinnen in (2) en (3) is dat de zin in (2) zelfstandig voor kan komen terwijl de zin in (3) afhankelijk is van een zin van hogere orde, de matrixzin. Structureel zelfstandige zinnen heten hoofdzinnen, afhankelijke zinnen heten bijzinnen.
Wanneer we ervan uitgaan dat één zin één VP bevat, kunnen we zinnen ook onderscheiden naar hun complexiteit: enkelvoudige zinnen zijn zinnen met één VP, zoals in (2), complexe zinnen bevatten meer dan één VP.
Er zijn twee soorten complexe zinnen: wanneer een hoofdzin een (of meerdere) bijzinnen bevat, spreekt men van inbedding. De bijzinnen zijn dus ingebedde zinnen, bijvoorbeeld in (3.2). Maar er kunnen ook twee hoofdzinnen tot een complexe zin samengevoegd worden. Omdat hoofdzinnen zelfstandig zijn, kan de een de ander niet inbedden maar ze staan gelijkwaardig naast elkaar, vaak maar niet altijd door een conjunctie verbonden. Dit type complexe zinnen heet gecoördineerde zinnen.

(4)

  1. Janneke eet en Peter drinkt
  2. Janneke eet, Peter drinkt

Voordat we de verschillende soorten van complexe zinnen en hun functie nader bestuderen, zullen we eerst ingaan op de interactie tussen hoofd- en bijzin en de vraag of de structuur van één van beiden als basisstructuur of onderliggende structuur kan worden beschouwd.

Generatieve Grammatica

In het begin van de module hebben we het over het creatieve vermogen van de taalgebruiker gehad. We hebben vastgesteld dat taalproductie geen reproductie van reeds bekende zinnen is maar dat de taalgebruiker over bepaalde regels beschikt om syntactische structuren te genereren. De herschrijfregels vormen een deel van deze syntactische regels. We hebben laten zien dat er niet oneindig veel herschrijfregels nodig zijn maar dat we met een relatief klein aantal regels in principe elke structuur, hoe lang en complex ook, kunnen genereren, omdat de herschrijfregels betrekking op elkaar hebben en gedeeltelijk recursief zijn. Dit soort grammatica heet dan ook een generatieve grammatica: er kunnen meer en meer constituenten geconstrueerd worden door bepaalde principes onbeperkt te herhalen. Eén generatieve grammatica is de Transformationeel-Generatieve Grammatica die in 1957 door Noam Chomsky is geïntroduceerd (Chomsky 1957) en die sindsdien door hem verder is ontwikkeld. Een recentere ontwikkeling is het zogenaamde Minimalistische Programma (Chomsky 1996).
De term "transformationeel-generatief" duidt aan dat er naast het genereren nog een ander aspect centraal staat in deze theorie : de transformatie. Dat heeft te maken met het onderscheid tussen de diepte- en de oppervlaktestructuur van zinnen. We hebben in verband met structurele dubbelzinnigheden al gezien dat er aan zinnen met een identieke oppervlaktestructuur verschillende dieptestructuren ten grondslag kunnen liggen. Tot nu toe hebben we met de herschrijf- en subcategorisatieregels regels leren kennen die de dieptestructuur bepalen, maar we weten nog niet volgens welke regels de transformatie van diepte- naar oppervlaktestructuur gebeurt. Herschrijf- en subcategoratieregels vormen daarom in zekere zin de basiscomponenten van deze grammatica omdat zij de dieptestructuur bepalen, de transformatieregels daarentegen zijn verantwoordelijk voor de oppervlaktestructuur. Ze zijn dus van groot belang voor de vraag naar de basisstructuur van zinnen en de interactie tussen hoofd- en bijzin.

Basisvolgorde

De herschrijfregels specificeren niet alleen de bestanddelen van constituenten maar ook hun interne volgorde. Wanneer we hoofdzin en bijzin in het Nederlands vergelijken, kunnen we echter zien dat er sprake is van verschillende woordvolgordes:

(5)

  1. Peter geeft het boek aan Janneke
  2. dat Peter het boek aan Janneke geeft

De vraag is nu wat de oorspronkelijke volgorde is die door de herschrijfregels gespecificeerd wordt en wat de volgorde is die daaruit wordt afgeleid.
Het idee van een oorspronkelijke en een afgeleide volgorde is gebaseerd op een gedachte die we al in verband met de herschrijfregels hebben leren kennen: niet voor elke mogelijke structuur een eigen regel te lanceren maar een beperkt aantal regels te specificeren met behulp waarvan alle mogelijke structuren kunnen worden gegenereerd. Op een soortgelijke manier willen wij nu proberen om zoveel mogelijk types van zinnen aan één (of een beperkt aantal) basisstructuren toe te schrijven. De regels die de transformatie van de oorspronkelijke naar de afgeleidde volgorde bepalen heten transformatieregels. Maar voordat we daarop nader kunnen ingaan, moeten we eerst bepalen wat de basisvolgorde in het Nederlands is.
Er zijn twee mogelijke kandidaten voor de basisvolgorde: of de volgorde van de hoofdzin of die van de bijzin.

  hoofdzin bijzin
herschrijfregel: VP → V DP PP VP → DP PP V
onderliggende volgorde: geven het boek aan Janneke het boek aan Janneke geven
  V DP PP DP PP V
transformatieregel: hoofdzin → bijzin: bijzin → hoofdzin
  Verplaats V naar rechts! Verplaats V naar links!

Wat zijn er nu voor redenen om de volgorde van de hoofdzin als de onderliggende, ongemarkeerde ('normale', 'niet ongewone') volgorde te beschouwen en wat pleit voor de volgorde van de bijzin als basisvolgorde? Vergelijk de volgende twee zinnen:

(6)

  1. Janneke zoekt dat woord in het woordenboek op
  2. … dat Janneke dat woord in het woordenboek opzoekt

Opzoeken is één woord en dus één constituent. In de hoofdzin zijn de twee bestanddelen echter uit elkaar gehaald. Dat spreekt voor de bijzinsvolgorde als de onderliggende, ongemarkeerde volgorde. Ook de werkwoorden in (7) en (8) vormen intuïtief één groep wat wederom een argument is voor de bijzinsvolgorde als basisvolgorde.

(7)

  1. Janneke heeft haar boek gezocht
  2. … dat Janneke haar boek heeft gezocht

(8)

  1. De vogel blijft op een hoge tak zitten
  2. … dat de vogel op een hoge tak blijft zitten

We hebben tot nu toe alleen op de positie van het werkwoord gelet en zijn tot de conclusie gekomen dat er goede argumenten zijn om de bijzinvolgorde als basisvolgorde te beschouwen. In dat geval zou de transformatieregel moeten luiden: 'Verplaats het werkwoord naar voren!'
Maar er zijn natuurlijk nog andere bestanddelen dan werkwoorden. Wat is er met hun positie?

(9)

  1. Ik heb dat boek op school gelezen
  2. Dat boek heb ik op school gelezen
  3. Op school heb ik dat boek gelezen

(10)

  1. … dat ik dat boek op school heb gelezen
  2. *… dat dat boek ik op school heb gelezen
  3. *… dat op school ik dat boek heb gelezen

De voorbeelden in (9) en (10) laten ten eerste zien dat niet alleen werkwoorden verplaatst kunnen worden en ten tweede dat er in het Nederlands blijkbaar in hoofdzinnen veel meer "landingsplaatsen" voor constituenten zijn dan in bijzinnen. Ook dat pleit wederom voor de hoofdzinsvolgorde als afgeleide volgorde. Al naargelang wat de spreker wil benadrukken, kan hij/zij de daarbij passende constituenten voorop in de zin plaatsen en op deze manier beter doen uitkomen.

Transformatieregels

Een heel algemene formulering van de transformatieregel heet "Move α!". α staat voor een willekeurige constituent, deze regel betekent dus zoiets als "Verplaats een constituent!" Move α is de regel die de oppervlaktestructuur uit de dieptestructuur afleidt. Er bestaan drie specifieke transformatieregels, dus drie instanties van de algemene regel move α, met elk een eigen naam:

  • De verplaatsing van constituenten naar het begin van de zin zoals in (9) heet topicalisatie.
  • Wanneer constituenten in het middenstuk van de zin verplaatst worden, spreekt men van scrambling

Men neemt aan dat elke Nederlandse zin in principe over drie vaste zinsplaatsen beschikt: de eerste zinsplaats, het middenstuk en de laatste zinsplaats. Deze zinsplaatsen zijn door twee vaste posities, de polen, van elkaar gescheiden. Het middenstuk is het gedeelte tussen de polen, de eerste zinsplaats staat voor de eerste pool, de laatste zinsplaats achter de tweede pool. De eerste pool bestaat óf in de persoonsvorm van de zin óf in een onderschikkende conjunctie zoals dat en of. De tweede pool kan door een persoonsvorm of door (niet-finiete) werkwoordelijke aanvullingen gerealiseerd worden. Let op: niet elke zinsplaats/elke pool hoeft altijd uitgedrukt te worden !

(11)

  1. Peter heeft twee boeken gelezen toen hij in Spanje was
  2. Toen heeft Peter twee boeken gelezen
  3. Heeft Peter twee boeken gelezen?
  4. Peter is gisteren gaan winkelen
  5. … of Peter gisteren is gaan winkelen
  6. dat Peter denkt dat hij twee boeken kan lezen

Voor meer informatie over zinsplaatsen zie de webpage van de ANS

(12)

  1. Janneke heeft het boek pas gisteren aan haar moeder gegeven
  2. Janneke heeft pas gisteren het boek aan haar moeder gegeven
  3. Janneke heeft het boek aan haar moeder pas gisteren gegeven
  • De verplaatsing van constituenten uit het middenstuk naar achteren wordt extraposition genoemd.

(13)

  1. Janneke is de hele nacht zonder te stoppen doorgereden
  2. Janneke is de hele nacht doorgereden zonder te stoppen

De transformatie van bijzin naar hoofdzin

We hebben gezien dat er voor het Nederlands goede redenen zijn om de bijzinsvolgorde als basisvolgorde te beschouwen en de hoofdzinvolgorde als de afgeleide volgorde. Met andere woorden: wanneer er sprake is van een hoofdzinsvolgorde als oppervlaktestructuur heeft de onderliggende dieptestructuur de volgorde van een bijzin, vergelijk (14) en (15). Bij bijzinnen daarentegen zijn oppervlakte- en dieptestructuur identiek.

diagram 14

diagram 15

Omdat we nu de basisvolgorde van zinnen kennen, kunnen wij uiteindelijk ook de interne volgorde van de VP-herschrijfregels verklaren die, gegeven de woordvolgorde in hoofdzinnen, fout leek:

(16)

  1. VP → (DP) (PP) V
  2. VP → (CP) (PP) V

De interne volgorde in deze regels specificeert de onderliggende dieptestructuur van de VP met V als laatste constituent. Wanneer V vóór de andere constituenten staat, is dat het gevolg van verplaatsing.

Ingebedde finiete zinnen

Wij hebben hierboven al besproken dat er twee soorten complexe zinnen bestaan: of een hoofdzin bedt een bijzin in, of twee hoofdzinnen staan verbonden naast elkaar. In het eerste geval spreekt men van inbedding of onderschikking, in het tweede van coördinatie of nevenschikking. Naast de inbedding van finiete bijzinnen bestaat ook de mogelijkheid om niet-finiete zinnen in te bedden.

Een finiete zin is een zin waarvan het werkwoord finiet is. Dat is het geval wanneer het werkwoord in minstens één van de categorieën persoon, getal, tempus, genus verbi of wijs (indicatief vs. conjunctief) gemarkeerd is, in tegenstelling tot werkwoorden die de vorm van de infinitief (onbepaalde wijs) of van een tegenwoordig of voltooid deelwoord (participium praesentis / perfecti) hebben. In dat geval is er sprake van een niet-finiet of infiniet werkwoord en daaraan beantwoordend van niet-finiete zinnen.

We zullen eerst de twee vormen van inbedding bespreken en dan de coördinatie van hoofdzinnen.

Wat is de functie van de bijzin in een complexe zin? Wanneer we (17.1) met (17.2) vergelijken, wordt duidelijk dat de bijzin in principe dezelfde functie vervult als de DP de man: het zijn allebei argumenten van het werkwoord zien.

(17)

  1. Janneke ziet dat Peter een boek koopt
  2. Janneke ziet de man

In syntactisch opzicht zou men de man het DP-complement van zien noemen, en overeenkomstig daarmee heten bijzinnen van dit type complementszinnen.

Een dergelijke functionele vergelijking van een CP-constituent met andere constituenten ligt ook bij de volgende zinnen voor de hand:

(18)

  1. Janneke leest het boek met veel plezier
  2. Janneke leest het boek omdat het haar bevalt

De PP met veel plezier verschaft aanvullende informatie over de handeling, namelijk op welke manier het lezen geschiedt, en stelt daarom een adjunct voor. Hetzelfde geldt voor de bijzin in (18.2). Zinnen van dit type heten adverbiale zinnen.

Een bestanddeel van een constituent dat niet de kern is, heet modificeerder. Een modificeerder kan bijvoorbeeld een AP zijn, maar ook een bijzin, dus een CP:

(19)

  1. [oude man]NP
  2. [man die oud is]NP

diagram 20

diagram 21

Bijzinnen die een nominale kern modificeren heten relatieve zinnen (betrekkelijke bijzinnen). In semantisch/pragmatisch opzicht kunnen we twee soorten relatieve zinnen onderscheiden: restrictieve relatieve zinnen beperken de hoeveelheid mogelijke objecten waarnaar de nominale kern verwijst, zie (22.1). Niet-restrictieve relatieve zinnen specificeren de (reeds geïdentificeerde) referent van de nominale kern nader, zie (22.2).

(22)

  1. Dat is de man die je hebt gezocht (en niemand anders)
  2. De man die je (zoals bekend) heel lang hebt gezocht is gisteren verhuisd

Naast het tot nu toe genoemde voorkomen van bijzinnen als complementszinnen, adverbiale zinnen en relatieve zinnen vinden we bijzinnen ook in koppelwerkwoordzinnen. Het predicaat van een koppelwerkwoordzin bestaat uit een koppelwerkwoord (waarvan de belangrijkste zijn, worden en blijven zijn) en het naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijke deel van het gezegde kan onder meer door een AP of een PP, maar ook door een CP gerealiseerd worden:

(23)

  1. Het probleem is vervelend
  2. Het probleem is dat haar broer vaak belt

Ingebedde zinnen die als predicaat in een koppelwerkwoordzin fungeren heten predikaatszinnen.

Ingebedde niet-finiete zinnen

We hebben gezegd dat er sprake is van een zin wanneer een (complexe) constituent één VP bevat. Dat houdt echter niet in dat de V-constituent finiet moet zijn. Er bestaan dus ook ingebedde niet-finiete zinnen.
Een voorbeeld van ingebedde niet-finiete zinnen zijn infinitiefconstructies:

(24)

  1. Janneke is van plan het boek te lezen
  2. Janneke verlangt van haar broer te komen

Deze zinnen zijn in principe equivalent aan de volgende voorbeelden met een ingebedde finiete zin:

(25)

  1. Janneke is van plan dat zij het boek leest
  2. Janneke verlangt van haar broer dat hij komt

(Het doet hier niets ter zake dat (25.1) nogal vreemd lijkt.) Het verschil tussen de ingebedde zinnen in (24) en (25) is dat bij de infinitiefconstructies het subject niet kan worden gerealiseerd, zie (26).

(26)

  1. *Janneke is van plan zij het boek te lezen
  2. *Janneke verlangt van haar broer hij te komen

Bij de complementszinnen in (25) kan dat wel. De infinitiefconstructies worden zo geïnterpreteerd dat het niet-gerealiseerde subject coreferentieel is met een argument van de matrix(hoofd)zin, of anders gezegd: de ingebedde zin deelt een argument met de hoofdzin. Deze constructie heet equi-(NP)-deletie, dat betekent 'verwijdering van een gelijke NP'. Het niet-gerealiseerde subject van de infinitiefconstructie hoeft niet coreferentieel te zijn met het subject van de matrixzin: in (24.2) is er sprake van coreferentie met het object van de matrixzin zoals de vergelijking met (25.2) laat zien.
Equi-deletie vinden we ook bij infinitiefconstructies die door om zijn ingeleid:

(27)

  1. Janneke heeft geprobeerd om haar broer te bellen
  2. Janneke heeft haar broer gedwongen om te komen

Een ander soort niet-finiete ingebedde zinnen zijn nominalisaties:

(28)

  1. Janneke betreurt het langdurige lezen van het boek
  2. Janneke verwijt haar broer het langdurige lezen van het boek

In deze constructies fungeert het werkwoord als N-constituent. Infinitiefnominalisaties kunnen net als andere N-constituenten kern van complexe woordgroepen met AP- en PP-modificeerders en bestanddeel van een DP zijn:

diagram 29

Net als bij infinitiefconstructies is er bij nominalisaties sprake van equi-deletie, er bestaat dus coreferentie van het niet-uitgedrukte subject van de nominalisatie en een argument van de matrixzin. In (28.1) is dat het subject, in (28.2) het object van de matrixzin.

Gecoördineerde zinnen / Nevenschikking

In tegenstelling tot complexe zinnen met inbedding waar één zin afhankelijk is van de andere, is er bij complexe gecoördineerde zinnen sprake van twee zelfstandige hoofdzinnen die meestal door een conjunctie met elkaar verbonden zijn, maar soms ook zonder voegwoord naast elkaar staan, zie (31):

(30)

  1. Janneke loopt en haar broer fietst
  2. Janneke loopt maar haar broer fietst
  3. Janneke loopt want zij is weer beter

(31) Janneke loopt, haar broer fietst

(32)

  1. Janneke slaapt en haar broer slaapt ook
  2. Janneke leest graag boeken maar Janneke koopt er nooit een
  3. Janneke leest graag boeken maar Janneke leest geen kranten

Wanneer er in een gecoördineerde zin twee leden aanwezig zijn die dezelfde functie en vorm hebben mag er één geschrapt worden. Dit heet samentrekking. In (32.3) heeft er zelfs samentrekking van twee bestanddelen tegelijkertijd plaatsgevonden, namelijk van het subject en het werkwoord.

Leeswijzer

De theorie van Noam Chomsky's Transformationeel-Generatieve Grammatica en de verdere ontwikkeling tot en met het recente "Minimalistische Programma" (MP) vind je in 1957, 1965, 1973, 1975, 1981, 1982, 1986 en 1996. Specifiek voor het Nederlands vind je de hier behandelde aspecten van de Generatieve Grammatica (en andere) in Bennis 2000, een generatieve grammatica die op het MP gebaseerd is zonder zelf een inleiding in het MP te zijn, en waar een cd-rom met opdrachten bij hoort; in Kerstens & Ruys 1994, met vragen en opdrachten en in het hoofdstuk "Syntaxis" in Kerstens et al. 1997. Het recentste boek is Sybesma 2002 met oefeningen. Voor de verschillende soorten complexe zinnen zie ook Appel et al. 2002. Voor informatie over nevenschikking en samentrekking, zie de website van de ANS.