Wörterbuch :: Niederländische Philologie FU Berlin

Mooi meegenomen!
Übersetzungen anhand eines Artikels aus der niederländischsprachigen Presse
Üben mit Quizlet!

Shoppen, bier: massa’s gaan de grens over: ‘In Nederland mag je helemaal niks’

de kerstinkopen	→	die Weihnachtseinkäufe
na vijven	→	nach 17:00 Uhr
uithuizig	→	außer Haus
stikken van iets	→	wimmeln von etwas
uitpuilen	→	überquellen
de gêne	→	die Verlegenheit
de uitbater	→	der Betreiber
vrijwel	→	nahezu
lachwekkend	→	zum Lachen, komisch
zich klem rijden	→	sich festfahren
de file	→	der Stau
men kon er wel over de hoofden lopen	→	die Menschen standen da Kopf an Kopf
miegelen	→	wimmeln
de bijkomstigheid	→	der Nebenumstand
afzakken naar iets	→	anreisen	(in B)
slenteren	→	schlendern
aardig	→	nett
iemand afsnauwen	→	jemanden anschnauzen
de goesting	→	der Appetit, die Lust	(in B)
de horeca (hotel-restaurant-café)	→	das Gaststättengewerbe
iemand aanschieten	→	jemanden ansprechen

boeiend	→	fesselnd
de rechtszaak	→	der Prozess, die Gerichtsverhandlung
smalen	→	höhnen
de pleitrede	→	das Plädoyer
fulmineren	→	toben, sich aufregen
de puist	→	der Pickel
de kies	→	der Backenzahn
de ouwel	→	die Oblate
gewraakt	→	heftig kritisiert
de uitbater	→	der Betreiber
schaars	→	selten
uit alle hoeken en gaten	→	von allen Ecken und Enden
onderhoudend	→	unterhaltsam, kurzweilig
het nepnieuws	→	die Falschnachrichten (Fake News)

onverstandig	→	unvernünftig
de horeca (hotel-restaurant-café)	→	das Gaststättengewerbe
alles moet op	→	alles muss alle werden
annuleren	→	absagen
heel wat	→	eine Menge, viele
onverbiddelijk	→	unerbittlich
het gebrek	→	der Mangel
de burgerzin	→	der Bürgersinn, das staatsbürgerliche Bewusstsein
een aardig centje	→	ein hübsches Sümmchen
de uitspatting	→	der Exzess
slechtgezind	→	boshaft, böse
zich bij iets neerleggen	→	sich mit etwas abfinden
iets op iemand steken	→	jemandem die Schuld geben	(in B)
de uitbater	→	der Betreiber
uitleggen	→	erklären
het heft in handen nemen	→	die Sache selbst in die Hand nehmen
voorkómen	→	vorbeugen, verhindern
de federale overheid	→	die Bundesregierung	(in B)

de bestemming	→	das Reiseziel
de opknapbeurt	→	die Renovierung
iets promoten	→	für etwas werben / Werbung machen
het niet gek doen	→	nicht schlecht abschneiden
de uitbater	→	der Betreiber
voor een appel en een ei	→	für einen Apfel und ein Ei
vertoeven	→	sich aufhalten, verbleiben
de gids	→	der Reiseführer
in mijn beleving	→	in meiner Wahrnehmung

de uitbater	→	der Betreiber
brood zien in iets	→	sich finanziellen Vorteil von etwas versprechen
de enthousiasteling	→	die begeisterungsfähige Person
de kortingkaart	→	die Ermäßigungskarte
elders	→	andernorts
de CEO (chief executive officer)	→	der / die CEO
doorlopend	→	durchgehend, ständig

de parking	→	der Parkplatz, das Parkhaus	(in B)
zich tegen iets wapenen	→	sich gegen etwas wappnen
de bumperklever	→	der Drängler
glippen	→	huschen, schlüpfen
de slagboom	→	die Schranke
de durf	→	der Mut, die Traute
treuzelen	→	sich nicht beeilen
de uitbater	→	der Betreiber
dat swingt de pan uit	→	es geht hoch her
de verkeersdrempel	→	die Bodenschwelle
het sas	→	die Schleuse
de wielklem	→	die Parkkralle
een gewaarschuwd man telt voor twee	→	Gefahr erkannt, Gefahr gebannt

teisteren	→	heimsuchen
het briefje	→	der Geldschein
de voorbije dagen	→	die letzten Tage
zijn slag thuishalen	→	einen Erfolg erzielen, den Sieg davontragen	(in B)
de oplichting	→	der Betrug, Schwindel, die Betrügerei
voorkomen	→	verhindern
de uitbater	→	der Betreiber
voordien	→	davor
ontkennen	→	bestreiten, abstreiten
op de vlucht slaan	→	flüchten, die Flucht ergreifen
mislukken	→	scheitern