Wörterbuch :: Niederländische Philologie FU Berlin

Mooi meegenomen!
Übersetzungen anhand eines Artikels aus der niederländischsprachigen Presse
Üben mit Quizlet!

Drie Belgische drugsuithalers opgepakt in Rotterdamse haven, jongste amper 14 jaar

amper	→	kaum
de tiener	→	der Teenager
lossen	→	entladen
het viertal	→	die Vier
de douane	→	der Zoll
de uithaler	→	der Handlanger, der Schmuggelware auslädt
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
oppakken	→	festnehmen, verhaften
onderscheppen	→	abfangen
het Openbaar Ministerie	→	die Staatsanwaltschaft

de kettingzaag	→	die Kettensäge
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
kerstavond	→	Heiligabend
het voornemen	→	der Vorsatz
de nordmann	→	die Nordmanntanne
niet zomaar	→	nicht einfach so
de modderkruiper	→	der Schlammpeitzger

aankunnen	→	bewältigen können, verkraften
kiezen voor iets	→	sich entscheiden für etwas
het overleg	→	die Beratung(en)
de opleiding	→	die Studienrichtung
het prijskaartje	→	das Preisschild
iets kwijt zijn	→	bezahlen müssen
de basisbeurs	→	die Ausbildungsbeihilfe	(in NL)
het wetsvoorstel	→	der Gesetzentwurf, die Gesetzesvorlage
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
het leenstelsel	→	die Studienfinanzierung
afhaken	→	abhaken, abspringen, passen
wellicht	→	wahrscheinlich	(in B)

de topman	→	der Spitzenfunktionär
het wangedrag	→	das Fehlverhalten
ontkennen	→	bestreiten, abstreiten
kloppen	→	stimmen, wahr sein
erkennen	→	zugeben, einsehen, (an)erkennen, einräumen
indertijd	→	damals, seinerzeit
in opspraak komen	→	ins Gerede kommen
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
tegenspreken	→	widersprechen
toelichten	→	erläutern, klarmachen
afhaken	→	nicht mehr mitmachen, aussteigen, aufhören
bevestigen	→	bestätigen

uniek	→	einzigartig, einmalig
het aandeel	→	die Aktie
opstrijken	→	kassieren, einstreichen
op iets stuiten	→	auf etwas stoßen
wijten	→	zuschreiben
de klerk	→	der Schreiber
destijds	→	damals, früher, seinerzeit
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
de timmerman	→	der Zimmermann
de winkelier	→	der Ladeninhaber
de huishoudster	→	die Haushälterin
schommelen	→	schaukeln, schwanken
beschouwen	→	betrachten, ansehen

zwelgen	→	schwelgen
het verleden	→	die Vergangenheit
in opkomst	→	im Kommen
welvarend	→	wohlhabend
moeite hebben met iets	→	Schwierigkeiten mit etwas haben, sich mit etwas schwer tun
de kiezer	→	der Wähler
het gezond verstand	→	der gesunde Menschenverstand
schril	→	krass, schroff
versleten	→	verschlissen, abgenutzt, verbraucht
iemand in iets de baas zijn	→	jemandem an/in etwas überlegen sein
destijds	→	damals, früher, seinerzeit
de veldslag	→	die Schlacht, Feldschlacht
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
misplaatst	→	deplatziert, unpassend, unangebracht
de behoefte	→	der Bedarf, das Bedürfnis
het herstel	→	die Wiederherstellung
hedendaags	→	heutig, zeitgenössisch
beschermen	→	schützen
de voltooing	→	die Vollendung, Fertigstellung
in hun eentje	→	im Alleingang, allein
iets kwijt zijn	→	etwas verloren haben, etwas nicht mehr finden können
niet in staat blijken	→	offensichtlich nicht in der Lage sein
iets, iemand het hoofd bieden	→	etwas, jemandem die Stirn bieten

verhelpen	→	beheben, beseitigen, abstellen
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
de lekke band	→	die Reifenpanne, der platte Reifen
de versnelling	→	die Gangschaltung
de boosdoener	→	der Übeltäter
het fietspad	→	der Fahrradweg, Radweg
het onderhoud	→	die Wartung, Instandhaltung, Pflege

nogal	→	ziemlich, einigermaßen
aandoen	→	anmuten, wirken
de benaming	→	die Bezeichnung
de prullenmand	→	der Papierkorb
de bedoeling	→	die Absicht
aantrekkelijk	→	attraktiv
de noodzaak	→	die Notwendigkeit
het geboortecijfer	→	die Geburtenziffer, Geburtenzahl
vervangen	→	ersetzen
met pensioen gaan	→	in Rente / in den Ruhestand gehen
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
bovendien	→	außerdem

Nederlandsonkundig	→	der niederländischen Sprache nicht mächtig	(in B)
een beroep doen op iemand / iets	→	jemanden / etwas in Anspruch nehmen
onaanvaardbaar	→	inakzeptabel
de vertraging	→	die Verspätung, Verzögerung
de taalwetgeving	→	die Sprachgesetzgebung
eisen	→	verlangen, fordern
dichtsbijzijnd	→	nächst
de keuze	→	die Entscheidung, die Wahl
de aanrijtijd	→	die Anfahrtszeit