Wörterbuch :: Niederländische Philologie FU Berlin

Mooi meegenomen!
Übersetzungen anhand eines Artikels aus der niederländischsprachigen Presse
Üben mit Quizlet!

Eerste vaatje haring in Nederland brengt 66.500 op

het vaatje	→	das Fass, die Tonne
het vat	→	das Fass, die Tonne
de haring	→	der Hering
de Hollandse Nieuwe	→	der Matjeshering
de veiling	→	die Auktion, Versteigerung, das Auktionsgebäude
de visafslag	→	die Fischversteigerung
woensdag	→	Mittwoch
de opbrengst	→	der Erlös
voor een goed doel	→	für einen guten Zweck
paaien	→	laichen
op zijn best zijn	→	glänzend in Form sein
de verbastering	→	die Verballhornung
de maatjesharing	→	der Matjeshering
maagdelijk	→	jungfräulich
vandaar	→	daher, deswegen, deshalb
de smaak	→	der Geschmack
op krachten komen	→	zu Kräften kommen
het vetgehalte	→	der Fettgehalt
smelten	→	zergehen

naar de bar(re)biesjes gaan	→	in die Binsen, vor die Hunde, in die Brüche gehen
de geest geven	→	den/seinen Geist aufgeben/aushauchen
stuk	→	kaputt
berucht	→	berüchtigt
de verbastering	→	die Verballhornung
iets te verduren krijgen	→	etwas aushalten / ertragen müssen
overlijden	→	sterben

de zegswijze	→	die Redensart
de VPRO (Vrijzinnig-Protestantse Radio-Omroep)	→	eine niederländische Rundfunk- und Fernsehanstalt
de straattaal	→	die Kiezsprache
oppikken	→	aufschnappen
ernaast zitten	→	daneben / falsch liegen, sich irren
de verbastering	→	die Verballhornung
de bups	→	der Haufen

het buurtschap	→	der Weiler, das Dörfchen
het kruis	→	1. das Kreuz 2. der Schritt, die Schamgegend
de pik	→	der Schwanz, der Pimmel
de pek	→	das Pech
de darggrond	→	die moorige Heuwiese
de meermin	→	die Meerjungfrau
de verbastering	→	die Verballhornung
de hangjongeren	→	die herumlungernden Jugendlichen, 'Problemjugendlichen'	(in NL)
de gabber	→	der Kerl, Kumpel	(in NL)
de contreien	→	die Gegend
spellen	→	buchstabieren
de lul	→	der Schwanz, der Pimmel
scabreus	→	frivol, schlüpfrig
de snol	→	die Nutte, das Flittchen
het trutje	→	die Zicke, Ziege
de trekvaart	→	der Wasserweg für das Treideln von Schiffen
de hulk	→	die Hulk, das Schiff
het stuifzand	→	der Flugsand
het broodjeaapverhaal	→	die Sage
in de aap gelogeerd zijn	→	in der Patsche sitzen
de gelaarsde kat	→	der gestiefelte kater
een stuk in de kraag hebben	→	einen sitzen haben, einen in der Krone haben
rochelen	→	röcheln
uit de bus komen als	→	sich erweisen / herausstellen (als)
de geuzennaam	→	mit Stolz getragener Zuname
ergens mee van doen hebben	→	mit etwas zu tun/schaffen haben
op stelten zetten	→	auf den Kopf stellen

gangbaar	→	gängig
de smaak	→	der Geschmack
de brandspuit	→	die Feuerwehrspritze
de boegspriet	→	das Bugspriet
de broek	→	die Hose
de paraplu	→	der Regenschirm
de bakkebaard	→	der Backenbart, die Koteletten
pierewaaien	→	bummeln
de belhamel	→	der Lausebengel
stroken (met)	→	übereinstimmen (mit), entsprechen
de blunder	→	der Schnitzer, Patzer
de stomkop	→	der Dummkopf, Dussel, Trottel
de verbastering	→	die Verballhornung
de knoet	→	die Knute