Wörterbuch :: Niederländische Philologie FU Berlin

Mooi meegenomen!
Übersetzungen anhand eines Artikels aus der niederländischsprachigen Presse
Üben mit Quizlet!

De Bie was aartsvader van de tv-satire, van Klisjeemannetje tot meneer Foppe (video's)

het clichémannetje (klisjeemannetje)	→	jemand ohne Charakter
de keek (de kijk)	→	der Blick
de regelneef	→	jemand, der immer alles für andere regeln möchte
het doemdenken	→	die Untergangsstimmung, Schwarzmalerei
mozes kriebel	→	djeezes
op zijn pik getrapt	→	eingeschnappt
de middelbare school	→	die weiterführende/höhere Schule
de Hagenees	→	der Haager
de mattenklopper	→	der Teppichklopfer
de klap	→	der Schlag
de VPRO (Vrijzinnig-Protestantse Radio-Omroep)	→	eine niederländische Rundfunk- und Fernsehanstalt
het gezeik	→	das Geschwätz
zeiken	→	quengeln, pissen, triezen
tegen iets kunnen	→	etwas vertragen können
spijt hebben van iets	→	etwas bedauern
dribbelen	→	trippeln, dribbeln
iets / iemand op de hak nemen	→	etwas auf die Schippe nehmen, jemanden verulken	(in NL)
de del	→	die Schlampe
de kluizenaar	→	der Einsiedler
iemand niet zien zitten	→	kein Vertrauen in jemanden haben
een krasse knar	→	ein vitaler, dynamischer Senior
boeren	→	rülpsen
iets voor gezien houden	→	etwas aufgeben
de bescheurkalender	→	witziger Abreißkalender eines bekannten niederländischen Kabarettistenduos
zich bescheuren	→	sich totlachen
de scheurkalender	→	der Abreißkalender
blog	→	https://blogs.fu-berlin.de/nederlands/2014/02/20/van-bil/
blog	→	https://blogs.fu-berlin.de/nederlands/2016/04/28/hallo-bube-hallo-herr/
blog	→	https://blogs.fu-berlin.de/nederlands/2014/06/07/de-regelneef/

het dispuut	→	der Debattierklub einer Studentenverbindung
de ontgroening	→	das (studentische) Inkorporationsritual
een onderzoek instellen	→	eine Untersuchung durchführen
de eerstejaars	→	der Studienanfänger, das Erstsemester
het letsel	→	die Verletzung, Verwundung
mank lopen	→	hinken, lahm gehen
de striem	→	der Striemen
stompen	→	stoßen
de klap	→	der Schlag
opening van zaken geven	→	die Tatsachen offenlegen
schorsen	→	suspendieren
de opzet	→	die Organisation, Planung

de aderlating	→	der Aderlass
de klap	→	der Schlag
hard aankomen	→	hart treffen
leunen op iets	→	sich auf etwas stützen
de drogisterij	→	die Drogerie
de toonbank	→	der Ladentisch
de klandizie	→	die Kundschaft
de viskraam	→	der Fischstand
nagenoeg	→	fast, nahezu
dumpen	→	wegwerfen
een brok in de keel krijgen	→	einen Kloß im Hals(e) haben
met knikkende knieën	→	mit schlotternden Knien
de groenteboer	→	der Gemüsehändler
de oosterburen	→	die Nachbarn im Osten, die Deutschen
oplopen	→	ansteigen, zunehmen

van achteren	→	von hinten
aanvallen	→	angreifen, attackieren
de haai	→	der Hai
de beet	→	der Biss
de hechting	→	die Fäden
naar de haaien gaan	→	vor die Hunde gehen, flöten gehen, in die Binsen gehen
de zenuw	→	der Nerv
de klap	→	der Schlag
raken	→	treffen
gespierd	→	muskulös
baldadig	→	ausgelassen, übermütig
eind goed, al goed	→	Ende gut, alles gut
wegduwen	→	wegstoßen
benaderen	→	sich nähern
dat is foute boel	→	das geht schief
ik weet al hoe laat het is	→	ich weiß schon, was die Uhr/Glocke geschlagen hat