Wörterbuch :: Niederländische Philologie FU Berlin

Mooi meegenomen!
Übersetzungen anhand eines Artikels aus der niederländischsprachigen Presse
Üben mit Quizlet!

Uitzending gemist: Nacht van Caribisch Netwerk met Julien Ignacio (video's)

de jakhals	→	der Schakal
opvoeden	→	erziehen
het pasteitje	→	das Pastetchen
johnnycake	→	https://en.wikipedia.org/wiki/Johnnycake
falen	→	versagen, scheitern
opdragen	→	widmen
knuffelen	→	kuscheln
de ontsteking	→	die Entzündung
geworteld zijn	→	verwurzelt sein
de beurs	→	das Stipendium
een brug slaan	→	eine Brücke schlagen
proeven	→	kosten
teisteren	→	heimsuchen

falen	→	versagen, scheitern
opstappen	→	sein Amt niederlegen, gehen
iemand tegen het lijf lopen	→	jemandem über den Weg / in die Arme laufen
de verbijstering	→	die Bestürzung
de blunder	→	der Schnitzer, Patzer
de motie van wantrouwen	→	der Misstrauensantrag
de verstandsverbijstering	→	die geistige Umnachtung
wegkomen	→	davonkommen
de risee	→	das Gespött
balen van iets	→	die Nase von etwas voll haben
toedichten	→	andichten, zuschreiben
een kinderhand is gauw gevuld	→	Kindeshand ist leicht gefüllt
het geklungel	→	die Stümperei
iets laten versloffen	→	etwas verschludern/verlottern lassen
verstand van zaken	→	Sachverstand
de verademing	→	die Erleichterung
de minkukel	→	der Dümmling
vast en zeker	→	absolut sicher, todsicher
de gedragswetenschapper	→	der Verhaltensforscher
de bebouwde kom	→	die geschlossene Ortschaft
(zijn) biezen pakken	→	die Koffer packen
de kaasstolp	→	die Käseglocke
de dooddoener	→	die abgedroschene Phrase
boven water komen	→	auftauchen
jengelen	→	quengeln
stelselmatig	→	systematisch
ruggengraatloos	→	rückgratlos
wettigen	→	rechtfertigen
opdraaien voor iets	→	für etwas aufkommen müssen

aftreden	→	zurücktreten
ontslag indienen	→	den Rücktritt einreichen
falen	→	versagen, scheitern
aanhalen	→	zitieren
de kinderopvang	→	die Kinderbetreuung
snoeihard	→	sehr hart
geleerd	→	gelernt
op de schop moeten	→	umgestaltet werden müssen
ten grondslag liggen	→	zugrunde liegen
iets kracht bijzetten	→	einer Sache Nachdruck verleihen
de bewindslieden	→	die Amtspersonen, die Minister
de belastingdienst	→	das Finanzamt, die Steuerbehörde
het grondbeginsel	→	das Grundprinzip
laten doorschemeren	→	durchblicken lassen
de afweging	→	die Abwägung
brandmerken	→	brandmarken
de fraudeur	→	der Betrüger
het boetekleed aantrekken	→	im Büßergewand erscheinen, reumütig sein

piekeren	→	grübeln
de ggz (geestelijke gezondheidszorg)	→	die psychische Gesundheitsfürsorge
tobben met iets	→	sich (herum)quälen / plagen mit etwas
terechtkunnen	→	hingehen können, Hilfe finden können
iets nagaan	→	etwas untersuchen, überprüfen
de onvoldoende	→	die Note 'mangelhaft'
óverkomen	→	ankommen, herüberkommen
de klacht	→	die Beschwerde
het verleden	→	die Vergangenheit
het havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs)	→	die niederländische Mittelschule / Realschule
het vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs)	→	der niederländische Gymnasialzweig
van iets last hebben	→	unter etwas leiden
de neerslachtigheid	→	die Niedergeschlagenheit
meepraten	→	mitreden
falen	→	versagen, scheitern
ruzie hebben	→	Streit, Krach haben
de drempel	→	die Schwelle
de voorlichting	→	die Aufklärung, Belehrung, Beratung, Information
achter iets komen	→	etwas entdecken

bruisen	→	brausen, sprudeln
het keuzevak	→	das Wahlfach
de betrekkingen	→	die Beziehungen
voor de hand liggen	→	auf der Hand liegen
in trek zijn	→	beliebt / begehrt / gefragt sein
de baan	→	der Arbeitsplatz
het gidsland	→	das wegweisende Land
in den vreemde	→	in der Fremde
mogen	→	dürfen
de meute	→	die Meute
de glijvlucht	→	der Gleitflug
spijtig	→	bedauerlich
iets koesteren	→	etwas pflegen
falen	→	versagen, scheitern
vooruitstrevend	→	fortschrittlich, progressiv
de helderheid	→	die Klarheit, Helligkeit
aan de bak moeten	→	handeln müssen, sich bemühen müssen

de inbeslagname	→	die Beschlagnahmung
de onderzeeër	→	das U-Boot
op grote schaal	→	in großem Ausmaß, in großem Umfang
de drugssmokkel	→	der Drogenschmuggel
de waardering	→	die Wertschätzung, Anerkennung
de samenleving	→	die Gesellschaft
het overheidsinstituut	→	die Behörde
wijlen	→	selig, verstorben
falen	→	versagen, scheitern
ontmantelen	→	demontieren
opzeggen	→	kündigen, beenden
waarnemend	→	stellvertretend
voorbarig	→	voreilig, vorschnell
de volksvertegenwoordiger	→	der / die Volksvertreter(in)

de nepper	→	der Nepper
de koolvis	→	der Köhler
de heek	→	der Seehecht
de grootoogtonijn	→	der Großaugen-Thun
de blauwvintonijn	→	der Blauflossen-Thunfisch, Roter Thunfisch
schokkend	→	schockierend
iemand besodemieteren	→	jemanden übers Ohr hauen
vervangen	→	ersetzen
fraude plegen	→	betrügen
knoeien	→	schwindeln, pfuschen
de zalm	→	der Lachs
het monster	→	die Probe
achterhalen	→	ermitteln, herausfinden
de evenknie	→	das Gegenstück
falen	→	versagen, scheitern
sjoemelen	→	schummeln

overslaan	→	auslassen
nooit	→	nie, niemals
blijken uit	→	hervorgehen aus
de bedelaar	→	der Bettler
iets binnenspelen	→	etwas essen	(in B)
de voedingsdeskundige	→	der Ernährungsexperte, die Ernährungsexpertin
les hebben	→	Unterricht haben
net	→	gerade, genau
falen	→	versagen, scheitern
de mutualiteit	→	die Krankenkasse	(in B)
het moeilijk hebben met iets	→	mit etwas Schwierigkeiten haben

falen	→	versagen, scheitern
met de noorderzon vertrekken	→	bei Nacht und Nebel verschwinden
het tuchtcollege	→	die Disziplinarbehörde
schorsen	→	suspendieren
iemand iets kwalijk nemen	→	jemandem etwas übel nehmen, verübeln
zich onttrekken	→	sich entziehen