Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Het naamvalsysteem van het Middelnederlands

Gebruik van de naamvallen

In het Middelnederlands worden zelfstandige naamwoorden (substantieven), bijvoeglijke naamwoorden (adjectieven), lidwoorden (artikelen), voornaamwoorden (pronomina) en telwoorden (numeralia) verbogen. Dat wil zeggen dat een woord van vorm verandert naargelang de naamval (casus) die hoort bij de functie van dat woord in de zin. Er zijn 4 naamvallen in het Middelnederlands (vgl. naamvallen in het Gotisch).

  • Het onderwerp (subject), het naamwoordelijk deel van het gezegde en de aangesproken persoon staan in de eerste naamval of nominatief (nom.);
  • Een bezitsrelatie wordt uitgedrukt door de tweede naamval of genitief (gen.);
  • De functie van een meewerkend voorwerp (indirect object) wordt door de derde naamval of datief (dat.) gekenmerkt;
  • Een lijdend voorwerp (direct object) vereist de vierde naamval of accusatief (acc.). De accusatiefvorm komt ook wel eens als onderwerp voor, bv. dus wart den camp anghenomen.
Naamval

1. Nominatief
2. Genitief
3. Datief
4. Accusatief
Functie

subject
bezitsrelatie
indirect object
direct object
Voorbeeld

die coninc sliep
een soon des conincs
hi bat den coninghe oorlof
Walewein sach den coninc

Werkwoorden (verba), adjectieven en voorzetsels (preposities) zijn vaak vast gebonden aan een bepaalde naamval.

Lees op literatuurgeschiedenis.nl meer over de naamvallen in het Middelnederlands.
  • Het werkwoord pleghen draagt een vast object in de genitief bij zich; het werkwoord slachten een object in de datief:
    Gods pleghen "God vereren"
    si slachten den kinderen "zij lijken op kinderen"
  • Bij het adjectief werdich hoort een genitief, en bij het adjectief gram een datief:
    werdich enechs prijs "enige lof waardig"
    den wive gram "boos op de vrouw"
  • Het voorzetsel met verlangt een datief:
    met luder sprake "met een luide stem"

De verbuiging

Bij het verbuigen van de woorden moeten we op een drietal criteria letten.

  1. Ten eerste kan een substantief de verandering van de vorm volgens de zwakke of sterke flexie ondergaan. Woorden die in de nom. sg. op een -e eindigen, horen bij de groep met zwakke flexie (bv. mensche, herte, ziele), een consonantische uitgang in de eerste naamval sg. wijst op een sterke verbuiging van het woord (bv. gast, hof, daet) (vgl. stamdeclinaties in het Oudnederlands). Een uitzondering vormen persoonsnamen op -are en -ere (bv. riddere) die ondanks de -e-uitgang toch bij de sterke flexie horen, net als vrouwelijke woorden op -heit die vaak een parallelvorm op -heide / -hede hebben. We moeten er ook rekening mee houden dat sommige woorden, die oorspronkelijk wél op een -e eindigden maar deze klinker door apocope hebben verloren, toch volgens de zwakke flexie blijven verbuigen (bv. here werd tot heer maar blijft toch zwak). Net als de zelfstandige naamwoorden worden ook de eigennamen verbogen, waarbij de mannelijke namen het schema van zowel de sterke als de zwakke flexie kunnen volgen, terwijl de vrouwelijke namen hun vorm meestal volgens de zwakke flexie veranderen.

  2. Het tweede criterium bij de verbuiging is het woordgeslacht (genus) van het substantief, waar we een onderscheid moeten maken tussen mannelijke (masculina), vrouwelijke (feminina) en onzijdige woorden (neutra). De twee eerstgenoemde zijn in het modern Nederlands samengevallen tot één groep, de zogenaamde "de-woorden".

  3. Ten derde is het getal (numerus) van het substantief van groot belang voor de juiste verbuiging. We onderscheiden enkelvoud (singularis) en meervoud (pluralis).

Mannelijk

sterkzwak

Sg. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

Pl. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

die goede
des goets
dien goeden
dien goeden

die goede
der goeder
dien goeden
die goede

gast
gasts
gaste
gast

gaste
gaste
gasten
gaste

mensche
menschen
mensche
mensche

menschen
menschen
menschen
menschen

een
eens
eenen
een(en)

-
-
-
-

Onzijdig

sterkzwak

Sg. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

Pl. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

dat goede
des goets
dien goeden
dat goede

die goede
der goeder
dien goeden
die goede

hof
hoves
hove
hof

hove
hove
hoven
hove

herte
herten
herte
herte

herten
herten
herten
herten

een
eens
eenen
een

-
-
-
-

Vrouwelijk

sterkzwak

Sg. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

Pl. Nom.
Gen.
Dat.
Acc.

die goede
der goeder
der goeder
die goede

die goede
der goeder
dien goeden
die goede

daet
daet / dade
daet / dade
daet

dade
dade
daden
dade

siele
siele(n)
siele(n)
siele

sielen
sielen
sielen
sielen

een(e)
eenre / ere
eenre / ere
een(e)

-
-
-
-

Hoofdstuk op literatuurgeschiedenis.nl over de structuur van de naamwoordgroep in het Middelnederlands.

Naamval, geslacht en getal van het lidwoord of aanwijzend voornaamwoord en bijvoeglijk naamwoord zijn afhankelijk van het substantief waarmee ze samen één zinsdeel vormen. In bepaalde gevallen wordt het adjectief echter niet verbogen. Net als in het hedendaags Nederlands staat het adjectief bij een predicatief gebruik in de grondvorm (bv. die ridder es goet tegenover die goede ridder), terwijl de achterplaatsing, waarbij het adjectief direct na het bijhorende substantief komt te staan en daarbij ook niet van vorm verandert (bv. die ridder goet, die vrouwe vroet; vgl. hierbij ook de woordvolgorde binnen de nominale groep in het Middelnederlands), een typisch Middelnederlands verschijnsel is. Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden worden opgevat of als zelfstandig naamwoord of als bijvoeglijk naamwoord en kunnen ook op beide manieren worden verbogen. Ook de infinitiefvorm van een werkwoord krijgt de datief-uitgang -e als hij wordt voorafgegaan door het voorzetsel te (bv. te sprekene, te segghene).

Het flexiesysteem van de bijvoeglijke naamwoorden kan ook worden toegepast op de bezittelijke voornaamwoorden - met uitzondering van onse, hare en uwe die een afwijkend schema volgen - en de onbepaalde voornaamwoorden. Maar het komt ook vaak voor dat deze woorden gewoon onverbogen blijven.

Bij de persoonlijke voornaamwoorden kunnen we nu nog resten van het naamvalsysteem herkennen (vgl. ik - mij, hij - hem en zij - haar). Ze komen overeen met de subjects- en objectsvormen uit het Middelnederlands, dat daarnaast genitiefvormen kende (bv. mijns, onser). Het uitdrukken van het subject met het persoonlijk voornaamwoord kwam al in het Oudnederlands voor en is in het Middelnederlands verplicht geworden. Voor de tweede persoon wordt in het Middelnederlands in de nominatief het voornaamwoord ghi gebruikt (objectsvorm u). Het kan zowel meervoud als enkelvoud aangeven. Voor het enkelvoud bestaat er wel nog een tweede voornaamwoord du, dat echter maar zelden wordt gebruikt en dan ook vaak niet consequent wordt volgehouden (bv. Du oude geck, God moet bederven u lijf). Du is meestal een teken voor vertrouwelijkheid of een lager niveau van de aangesproken persoon en het komt ook vaak voor in een negatief geladen context. Ghi is de beleefdere, afstandelijke vorm. De objectsvorm u kan in het Middelnederlands nooit als onderwerp fungeren.

Lees verder over het voornaamwoord in het Middelnederlands.

Bij de persoonlijke voornaamwoorden komt heel vaak enclise voor, de woorden van de derde persoon hebben zelfs meerdere enclitische vormen. Enkele voorbeelden:

hebdi = hebt ghi
sidi = sijt ghi
aetstu = aetes du
"eet jij"
soudicken = soude ic hem

Net als bij de eerste en tweede persoon wordt ook bij de derde reflexiviteit uitgedrukt door de datief- en accusatiefvormen van het desbetreffende voornaamwoord (dus hem / hen en haer / hare). Vergelijk:

God, die hem crucen liet "God, die zich liet kruisigen"
si rechte haer op "zij richtte zich op"
si wapenden hem "zij wapenden zich"

De vorm sich / sick komt alleen in de oostelijke dialecten vanaf de 14e eeuw voor en verspreidt zich vervolgens van daaruit. Pas na de middeleeuwen dringt zich verder in het Nederlandse taalgebied door.

Ook de telwoorden ondergaan in het Middelnederlands een vormverandering. Rangtelwoorden en onbepaalde hoofdtelwoorden verbuigen als adjectieven, net als de bepaalde hoofdtelwoorden t/m 12 als ze vóór het substantief staan. Achter een substantief blijven ze onverbogen of krijgen een -e-uitgang:

cnapen viere

Meervoudsvorming

De meest gebruikelijke meervoudsuitgangen in het Middelnederlands zijn:

  • -e voor substantieven van de sterke flexie:
    gast - gaste, hof - hove

  • -n voor substantieven die bij de zwakke flexie horen:
    mensche - menschen, herte - herten

  • -s bij veel substantieven op -el, -en en -er; bij leenwoorden; soms bij monosyllaba:
    duvels, tekens, cloosters; pelgrims; wijfs, mans

  • Een beperkt aantal woorden kan het meervoud ook met -er vormen.
    kint - kinder, ei - eier

  • Daarnaast bestaat er nog de mogelijkheid van gelijkvormigheid van enkelvoud en meervoud bij onzijdige éénlettergrepige woorden met een lange stamsyllabe, dus een woord met of een lange klinker of een korte klinker gevolgd door twee medeklinkers:
    dat been - die been, dat dinc - die dinc
    Bij die woorden vindt men echter ook vaak een meervoudsvorm op -e.

  • Een apart geval vormen de stapelmeervouden die we kunnen aantreffen bij woorden met een "gewoon" meervoud op -er. Daarbij krijgt het al in het meervoud staande woord er nog één van de meest gebruikelijke meervoudsmorfemen bij:
    kinder - kindere / kinderen / kinders
    Stapelmeervouden zijn soms het gevolg van een zogenaamde morfologische herinterpretatie, wanneer een meervoudsvorm opgevat wordt als enkelvoud. Dat doet zich meestal voor bij woorden die vooral in het meervoud voorkomen:
    scoe [sg] - scoen [pl] > scoen [sg] - scoene / scoenen / scoens [pl]
    Het verschijnsel kan ook in de omgekeerde richting optreden, als een woord in het enkelvoud als meervoudsvorm geïnterpreteerd wordt en de uitgang verliest. Dat gebeurt meestal bij woorden die in het enkelvoud eindigen op -en:
    raven [sg]- ravens [pl] > raaf [sg] - raven [pl]

Flexieverlies

Net als de andere talen die bij de Germaanse taalfamilie horen, heeft het Nederlands een beginaccent. De daardoor maar zwak beklemtoonde eindsyllabes van woorden worden vaak gereduceerd of gaan helemaal verloren. De gevolgen daarvan kunnen we in het Middelnederlands duidelijk constateren. Het verlies van de naamvalsuitgangen in de loop van het Middelnederlands is zo ingrijpend dat de functie van de zinsdelen op een andere manier gekenmerkt moet worden. Een vastere woordvolgorde en voorzetselconstructies nemen langzamerhand deze taak over. Een constructie met het voorzetsel van kan bijvoorbeeld de oudere genitiefuitgang vervangen:

des vaders huis > het huis van de vader
Natuurlijk is de overgang slechts geleidelijk en de twee mogelijkheden worden lange tijd naast elkaar gebruikt.




Raadpleeg Mooijaart & van der Wal (2008) voor een overzicht van het Nederlands van de middeleeuwen tot de Gouden Eeuw. Een praktische cursus Middelnederlands bieden Hogenhout-Mulder (1983) en De Korne & Rinkel (1987). Er bestaat ook een cursus online.
Verder is informatie over het Middelnederlands onder meer te vinden in van den Toorn (1997), van der Wal (1992 [2008]), Van Loey (1980) en van der Sijs (2005).
Specifiek over de Middelnederlandse grammatica handelen van der Horst (1994), Duinhoven (1988), van den Berg (1971), van den Berg (1983) en van Gestel (1992). De Middelnederlandse grammatica komt ook aan bod in de Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis van van der Horst (2008). Vermaas (2002) bespreekt de geschiedenis van de Nederlandse aanspreekvormen.

Verwijzingen

De woordvolgorde in het Middelnederlands
Het werkwoord in het Middelnederlands
Van Middelnederlands naar Nieuwnederlands