Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Groepstalen en sociolecten

Terwijl de term dialect de taal van een bepaalde regio aanduidt, wordt met groepstaal de taalvariëteit bedoeld die door leden van een bepaalde etnische, religieuze, leeftijds-, beroepsgroep of sociale klasse wordt gesproken. (vgl. hierbij ook de dialecten)

Voor deze groepen is taal resp. taalkeuze een belangrijk identiteitskenmerk. Door de gemeenschappelijke taalvariant wordt aan de ene kant het "wij-gevoel" binnen de groep versterkt en kunnen er aan de andere kant "niet-leden" buiten worden gesloten.

kaart van Suriname

kaart van de
republiek Suriname
(Vandeputte, 1993: 56)

Etnische groepen in Nederland zoals bijv. Surinamers (zie kaart) of Indische Nederlanders spreken vaak een eigen variant van het Nederlands die vooral op lexicaal maar ook op fonologisch en syntaktisch niveau verschilt van het Standaardnederlands. Zo spreken Surinamers bijv. een bilabiale /w/ (in plaats van een labiodentale) [wa:ter] en gebruiken uitsluitend het werkwoord gaan als hulpwerkwoord voor de toekomende tijd (Ik ga naar huis gaan;). Voor de taal van de Indische Nederlanders zijn de stemloze uitspraak van <v> en <z> en een sterk rollende /r/ kenmerkend, verder gebruiken ze woorden die van Maleise oorsprong zijn zoals bijv. pisang voor banaan. (vgl. Van der Wal, 1992:365-67)
Deze kenmerken worden door de desbetreffende sprekers over het algemeen positief gewaardeerd - het is voor hen één manier om een stukje van hun identiteit te bewaren.

Ook leeftijdsgroepen verschillen in taalgebruik. Jongeren proberen zich door creatie van nieuwe woorden (meestal kort en uitgaand op -ie, -o en -a zoals hippo voor een dikzak), ontleningen of leenvertalingen aan/uit bijv. het Engels (zie je als kopie van see you) en het gebruik van versterkers (zoals wereld-, reuze-, bere-) af te zetten t.o.v. de generatie van hun ouders. Het gebruik van deze jongerentaal is voor jongeren vaak een voorwaarde om "erbij te horen". (vgl. De Vries, 1993:203 en Van der Wal, 1992:368)

Het vernieuwend karakter van jongerentaal is ook kenmerkend voor wat door Kuitenbrouwer (Kuitenbrouwer, 1987) "turbotaal" wordt genoemd. Mensen die het op hun gebied voor het zeggen hebben, creëren vaak nieuwe "trendy" woorden die dan door mensen die voor even trendy willen doorgaan, worden overgenomen. Het spelen met klanken, afkortingen en het gebruik van vooral Engelse woorden (bijv. loser) is typerend voor de taal van deze trendy groep(en). (vgl. De Vries, 1993:202)

Vaktalen, dus taalvarianten die kenmerkend zijn voor bepaalde beroepsgroepen wijken op lexicaal niveau af van de "gewone taal". Ze bevatten nauwkeurig gedefinieerde begrippen die voor de communicatie tussen vakkundigen noodzakelijk, voor buitenstaanders echter vaak onbegrijpelijk zijn. Daardoor worden - bewust of onbewust - "leken"/niet-vakkundigen buiten gesloten. Als taalkundigen het bijv. hebben over iets als "n-apocope", "svarabhakti" of "r-metathesis" weet een niet-taalkundige niet meer waarover het gaat.

Ook de taal van een sociale klasse (sociolect) is een groepstaal. Een bekakt sprekende Hagenaar zet zich door zijn a-achtige uitspraak van /e/ en /o/ af van de lagere klassen. (vgl. De Vries, 1993)
Een spreker van het lage-klasse-Leeuwarders kan door gebruik van zijn taalvariant duidelijk maken waar hij bijhoort - en daardoor een Leeuwarder ABN-spreker buiten sluiten.
(vgl. hierbij ook het Fries)

Andere groepsgebonden taalvariëteiten zijn mannen- vs. vrouwentaal (opmerkelijk zijn verschillen in woordkeuze en interactiepatronen; vgl. Boves/Gerritsen 1995:195ff) en de taal van een bepaalde religieuze groep die in de eerste plaats gekenmerkt wordt door het gebruik van bepaalde uitdrukkingen en formules (kinderen Gods, het volk van God).
Binnen de etnische groepen waren tot voor de Tweede Wereldoorlog ook de Joden een belangrijke groep met een eigen taalvariant die gekenmerkt werd door Hebreeuwse en Jiddische woorden. In het hedendaags Nederlands zijn er nog een paar van die woorden terug te vinden - bijv. mazzel hebben (van massal "geluk") en jatten (van yad "hand") voor stelen.

De verschillende groepsvariëteiten overlappen elkaar echter vaak: De lagere klasse heeft haar eigen jongerentaal maar toch zijn er zeker een groot aantal overeenstemmigen met de jongerentaal van de hogere klasse.
Verder kan één individu uiteraard tot meerdere groepen behoren en daarom meerdere groepstalen spreken: Iemand kan bijv. de vaktaal van de taalkunde spreken en bekakt Haags.

Verwijzingen

Het Nederlands in Vlaanderen