Structuur en geschiedenis van het Nederlands Een inleiding tot de taalkunde van het Nederlands

Flexie in het Nederlands

Stammen van woorden kunnen worden gerealiseerd als morfologisch verschillende woordvormen, afhankelijk van hun syntactisch-semantische functie in de zin. Dit verschijnsel noemen we 'flexie'.

Als men het Nederlands vergelijkt met het Duits valt op dat het naamvalsysteem er grotendeels ontbreekt. In het Duits kunnen we de functie van een woord in een zin aangeven door er een bepaalde naamval aan toe te kennen. Vergelijk de volgende zinnen:

  • Das Mädchen gibt dem Hund einen Ball.
  • Dem Mädchen gibt der Hund einen Ball.
  • Einen Ball gibt das Mädchen dem Hund.
  • Einen Ball gibt dem Hund das Mädchen.

We kunnen door middel van de nominatief-vorm en de datief-vorm uitdrukken wie de gever is en wie de ontvanger. In het Nederlands kan dat niet:

  • Het meisje geeft de hond een bal.
  • Een bal geeft het meisje de hond.

De Nederlandse lidwoorden zijn onveranderlijk, er is geen speciale datief- of accusatiefvorm. Dat het meisje in deze zin de ontvanger zou zijn, kan men alleen door een zeer afwijkende intonatie en/of in een speciale context met deze volgorde uitdrukken. De 'normale' interpretatie is dat niet. Omdat de naamvalsvormen ontbreken, is de interpretatie dus sterker dan in het Duits afhankelijk van de volgorde in de zin.

Dat is trouwens niet altijd zo geweest: het Middelnederlands kende wel degelijk nog naamvallen. Net als in het hedendaags Duits hadden de Nederlanders toen de beschikking over nominatief, genitief, datief en accusatief. Deze vormen vindt men nu nog terug in sommige vaste uitdrukkingen:

  • Zij komt van goeden huize (datief)
  • Hij is de heer des huizes (genitief)

Door het verdwijnen van het naamvalsysteem is de flectionele morfologie in het Nederlands vrij beperkt.

De flexie van het zelfstandig naamwoord

Los van enkele archaïsche vormen kent het Nederlands geen naamvalsmorfologie meer. Een van de relicten van het naamvalssysteem is in het hedendaags Nederlands de oude genitief-uitgang -s, die achter eigennamen kan worden gebruikt om 'bezit' uit te drukken:

  • Jans boek, Ellens tuin

Deze vormen concurreren echter met de meer gewone omschrijvingen:

  • Jan z'n boek, Ellen haar tuin (of, informeler: Ellen d'r tuin)
  • het boek van Jan, de tuin van Ellen

We kunnen hier voor het Nederlands een verandering constateren van een synthetische (door middel van flexie) naar een analytische (door middel van omschrijving) manier van uitdrukken van bezit.

De flexie van het zelfstandig naamwoord betreft in het hedendaags Nederlands vooral het getal (enkelvoud/meervoud). Behalve de zgn. singularia tantum (woorden die alleen in het enkelvoud kunnen worden gebruikt als ijver of zonneschijn) en de pluralia tantum (woorden die alleen in het meervoud kunnen worden gebruikt: notulen, scrupules ) kennen Nederlandse substantieven een singularis (enkelvoudsvorm) en een pluralis (meervoudsvorm).

Geert Booij heeft erop gewezen dat men een onderscheid moet maken tussen inherente en contextuele flexie (vgl. hiervoor o.a. Booij 2002: 19 e.v.). Deze onderscheiding is ingegeven door het feit dat flexie soms uitsluitend wordt bepaald door de syntactische context waarin een woord voorkomt (contextuele flexie), zoals in het geval van naamvalsuitgangen in het Duits of de verbuiging van het werkwoord. Soms voegt flexie echter ook zelf semantische informatie toe (inherente flexie). Dat is onder andere het geval bij de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden.

Het Nederlands kent twee meervoudsuitgangen: -s en -en.

  • de hond - de honden
    de appel - de appels

De basisgeneralisatie met betrekking tot de verdeling van de beide meervoudsuitgangen is als volgt:

Keuze van de meervoudsuitgang in het Nederlands: -s achter onbeklemtoonde lettergreep, -en achter beklemtoonde lettergreep

De consequentie van deze generalisatie is dat éénlettergrepige woorden altijd -en zouden moeten krijgen, wat ook over het algemeen klopt. De geldigheid van deze generalisatie wordt mooi geïllustreerd door woorden die twee klemtoonpatronen hebben, zoals:

  • kánon - kánons (Dt. Kanon)
  • kanón - kanónnen (Dt. Kanone)

Er zijn echter uitzonderingen op deze algemene regel. Zo zou een woord als cursus volgens deze generalisatie de uitgang -s moeten krijgen, maar als een woord zelf al eindigt op -s, kiezen we voor een meervoud met -en. Verder zijn er tal van leenwoorden die tegen deze regel in -s hebben:

  • test - tests
  • film - films
  • café - cafés

Bovendien zijn er woorden met twee meervoudsvormen, zoals methode - methodes/methoden.

Daarnaast is er is er een beperkt aantal woorden met een meervoud op -eren (ei - eieren, kalf - kalveren).

  • het been - de beenderen
  • het blad - de bladeren
  • het ei - de eieren
  • het gelid - de gelederen
  • het gemoed - de gemoederen
  • het goed - de goederen
  • het hoen - de hoenderen
  • het kalf - de kalveren
  • het kind - de kinderen
  • het kleed - de klederen
  • het lam - de lammeren
  • het lied - de liederen
  • het rad - de raderen
  • het rund - de runderen
  • het volk - de volkeren

Historisch moet men -eren zien als een zgn. stapelmeervoud. Oorspronkelijk had het Nederlands - net als het Duits - een meervoudsuitgang -er: kind - kinder. In het Duits bestaat deze mogelijkheid tot meervoudsvorming nog steeds, in het Nederlands is ze verdwenen. Vandaar dat er een tweede suffix bij kwam, nl. -en. Synchroon kunnen we -eren nu beschouwen als één suffix. Een alternatieve (en zeer overtuigende) analyse is echter voorgesteld door Booij (2002:23). Hij stelt dat we te maken hebben met stamallomorfie: naast kind is er een tweede stam van het woord (nl. kinder) die alleen optreedt in complexe woorden: kinderdagverblijf, kinderlijk en dus ook kinderen. De vorm -eren is dan geen aparte meervoudsuitgang, het meervoudsuffix is ook in deze gevallen -en.

Sommige van de genoemde woorden hebben trouwens ook nog een 'gewoon' meervoud, waarbij we dan over het algemeen te maken hebben met een betekenisverschil tussen beide vormen:

  • het blad - de bladen ('Zeitschriften'), de bladeren ('Blätter, Laub')
  • het been - de benen ('Beine'), de beenderen ('Knochen, Gebeine')

Een andere uitzondering vormen ontleende woorden, die soms 'hun meervoudsuitgang meebrengen':

  • museum - musea (maar daarnaast ook: museums)
  • modus - modi
  • collega - collegae (maar daarnaast ook: collega's)

Een laatste complicatie van de meervoudsmorfologie vindt men bij een aantal woorden die niet alleen een meervoudsuitgang hebben, maar daarnaast ook nog een klinkerverandering ondergaan (verlenging). Voorbeelden zijn:

  • dak [ɑ]– daken [aː]
  • weg [ɛ] – wegen [eː]
  • hol [ɔ] – holen [oː]
  • schip [ɪ]– schepen [eː]
  • stad [ɑ] – steden [eː]

De meervoudsvorm van de stam vindt men ook in andere complexe woorden terug: stedelijk, stedeling, scheepvaart, scheepsbouw enz. Er is ook een suffix, dat in het meervoud een klinkerverandering ondergaat: -heid [ɛi] (mogelijkheid, schoonheid) vs. -heden [eː] (mogelijkheden, schoonheden).

De flexie van het bijvoeglijk naamwoord

In het Duits congrueert een attributief gebruikt adjectief met de vorm van het zelfstandig naamwoord: der nette Mann (nominatief), dem netten Mann (datief) enz.

Nu heeft het Nederlands in feite geen naamvalsmorfologie meer. Toch hebben attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden verschillende vormen. Als het adjectief in een nominale constituent vóór het zelfstandig naamwoord staat (bij attributief gebruik dus) is zijn vorm afhankelijk van het geslacht en het getal van dat substantief:

enkelvoud (onbepaald) enkelvoud (bepaald) meervoud
onzijdige woorden
(het-woorden)
een mooi feest
lekker bier
het mooie feest
het lekkere bier
mooie feesten
---
niet-onzijdige woorden
(de-woorden)
een mooie stoel
lekkere wijn
de mooie stoel
de lekkere wijn
mooie stoelen
---

Als het adjectief predicatief wordt gebruikt, is de vorm ervan daarentegen onveranderlijk:

  • de stoel is mooi
  • de wijn is lekker

Deze verschijnselen kan men als volgt generaliseren:

Een attribuitief adjectief heeft de vorm 'stam + sjwa [ə]', behalve als het deel uitmaakt van een onzijdige en onbepaald gebruikte nominale constituent.

De belangrijkste uitzondering op deze regel vormen de adjectieven die eindigen op -en. En vrij grote groep vormen in dit verband de stofadjectieven als houten, glazen, gouden, stenen, wollen enz. Ze krijgen nooit een buigings-e (dus: een houten stoel i.p.v. *een houtene stoel, het stenen tijdperk i.p.v. *het stenene tijdperk). Een tweede groep adjectieven op -en wordt gevormd door de voltooide deelwoorden van onregelmatige werkwoorden. Ook zij krijgen dus - in tegenstelling tot andere deelwoorden - geen uitgang (de gelezen krant, het gebakken ei vs. de bewandelde wegen).

Verder vindt men bij het Nederlandse adjectief flexie bij de trappen van vergelijking. Net als in het Duits onderscheiden we de vergelijkende trap (comparatief) en de overtreffende trap (superlatief). Ook de daarvoor gebruikte vormen zijn dezelfde als in het Duits (en in het Engels): -er en -st.

Comparatief en superlatief van Nederlandse adjectieven:

  • mooi - mooier - mooist
  • groen - groener - groenst
  • bleek - bleker - bleekst

Bij de vorming van de comparatief heeft -er een allomorf -der. Deze wordt gebruikt wanneer het adjectief eindigt op r:

  • duur - duurder - duurst
    raar - raarder - raarst
    lekker - lekkerder - lekkerst

De oorzaak voor het gebruik van -der moeten we zoeken in een vermijdingsstrategie: taalgebruikers vermijden in het Nederlands het klanksegement /rər/. Dit verklaart bijv. ook het optreden van de d in een woord als boerderij.

Ook voor de comparatiefvormen geldt uiteraard de genoemde regel voor attributief gebruikte adjectieven: een duurdere woning (de woning) vs. een duurder huis (het huis).

Een aantal (frequente) adjectieven vertoont suppletie bij de vorming van de trappen van vergelijking. In de comparatief- en superlatiefvorm wordt een andere vorm van de stam gebruikt:

  • goed - beter - best
  • graag - liever - liefst
  • weinig - minder - minst
  • veel - meer - meest

De superlatief wordt in het Nederlands altijd voorafgegaan door het wanneer hij predicatief of adverbiaal wordt gebruikt. In het Duits wordt de superlatief in deze gevallen gecombineerd met am :

predicatief gebruikte superlatief:

  • Die boom daar is het oudst
  • Der Baum dort ist am ältesten

superlatief als adverbium:

  • Zij heeft dat het duidelijkst verwoord.
  • Sie hat das am deutlichsten ausgedrückt.

De flexie van het werkwoord

Bij de verbale flexie moeten we een verschil maken tussen de finiete en de infiniete vormen van het werkwoord. De infiniete vormen zijn: de infinitief, het tegenwoordig deelwoord (participium praesentis), het voltooid deelwoord (participium perfecti). Net als in andere Germaanse talen is er in het Nederlands een verschil tussen de zogenaamde zwakke of regelmatige werkwoorden en de sterke of onregelmatige werkwoorden. Het belangrijkste verschil tussen beide groepen is dat de verleden tijdsvormen van de zwakke werkwoorden met behulp van een dentaalsuffix worden gevormd (-te of -de, bijv. werken - werkte of brouwen - brouwde) en die van de sterke werkwoorden door middel van stam-alternantie: de klinker van de stam verandert (bijv. knijpen - kneep, zenden - zond, lopen - liep). Sterke werkwoorden hebben dus geen verleden tijdssuffix.

De vorm van de infinitief (of onbepaalde wijs) is altijd 'stam van het werkwoord + -en ', waarbij de stam altijd gelijk is aan de vorm van de eerste persoon enkelvoud van het presens: werk-en, zoek-en enz. Alleen bij de volgende werkwoorden hebben we te maken met een sjwa-loze infinitief-uitgang -n : doen, gaan, slaan, staan, zien, zijn.

De finiete vormen markeren het werkwoord voor persoon, getal en tijd. Naast de indicatiefvormen had het Nederlands ook eigen vormen voor de conjunctief, die echter inmiddels archaïsch overkomen resp. gebonden zijn aan bepaalde tekstsoorten, zoals kookrecepten (men neme een ons boter). Het volgende overzichtje laat de indicatiefvormen zien:

getal persoon tijd
    tegenw. tijd verleden tijd
enkelvoud (singularis) 1 werk werk-te
2 werk-t werk-te
3 werk-t werk-te
meervoud (pluralis) 1 werk-en werk-ten
2 werk-en werk-ten
3 werk-en werk-ten

Het Nederlands heeft dus maar twee vormen voor het imperfectum: één voor het enkelvoud en één voor het meervoud. Verder valt op dat de meervoudsuitgang altijd -en is. Het overzichtje maakt bovendien duidelijk dat de tijdsmarkering een geval van inherente flexie is, flexie dus die niet alleen afhankelijk is van de syntactische functie, maar die ook zelf semantische informatie draagt. Inherente flexie staat nl. dichter bij de stam dan contextuele flexie (hier: de markeringen voor persoon en getal).

Het suffix voor de verleden tijd -te heeft een allomorf -de. De distributie van de beide vormen wordt bepaald door een 'outputrestrictie': twee klanksegmenten die naast elkaar staan moeten overeenstemmen in stem. Dat betekent dat -te wordt gebruikt na stammen die eindigen op een stemloze medeklinker. De vorm -de is de default-vorm en wordt in alle andere contexten gebruikt. Om dit principe op de juiste manier toe te passen zijn er tal van ezelsbruggetjes. Het meest bekende is 't kofschip: na één van de medeklinkers uit 't kofschip wordt de t-vorm gebruikt (dus na t,k,f,s,ch of p), anders de d-vorm. Voorbeelden: slik-te, besef-te, was-te enerzijds en bel-de, trouwde, hoor-de anderzijds).

Het voltooid deelwoord van de regelmatige werkwoorden wordt als volgt gevormd: 'ge + stam + t/d' (gewerkt, geprobeerd ). De distributie van de allomorfen van het suffix is dezelfde als bij de verleden tijd. Sterke werkwoorden vormen hun voltooide deelwoorden niet met een dentaalsuffix, maar met het suffix -en: 'ge + stam + en' (geknepen, geroepen).

Het prefix ge- wordt (zowel bij de sterke als ook bij de zwakke werkwoorden) weggelaten wanneer het werkwoord begint met een prefix: beleven - beleefd, berijden - bereden, verarmen - verarmd, verzoeken - verzocht. Dit geldt echter alleen voor onbeklemtoonde prefixen, zoals het volgende voorbeeld duidelijk maakt: her'leiden - her'leid vs. 'herinterpreteren - ge'herinterpreteerd.

Ook in het Duits wordt het prefix ge- weggelaten in voltooide deelwoorden, wanneer het werkwoord begint met een onbeklemtoond prefix:

Nederlands Duits
beademen - beademd beatmen - beatmet
onderbouwen - onderbouwd unterbauen - unterbaut
verachten - veracht verachten - verachtet
versterken - versterkt verstärken - verstärkt

Er is echter ook een verschil met betrekking tot dit verschijnsel tussen het Nederlands en het Duits. Voor het Nederlands is kennelijk de morfologische status van de eerste lettergreep doorslaggevend: alleen als het gaat om een onbeklemtoond prefix wordt ge- weggelaten. In het Duits is alleen de klemtoon van belang, de morfologische status niet. Het doet er m.a.w. niet toe of het gaat om een prefix of niet. Dit verklaart verschillen als de volgende, waar telkens (zowel in het Nederlands als in het Duits) het suffix (eren/ieren) beklemtoond is en de eerste lettergreep onbeklemtoond:

Nederlands Duits
engageren - geëngageerd engagieren - engagiert
integreren - geïntegreerd integrieren - integriert
interpreteren - geïnterpreteerd interpretieren - interpretiert

Bij een woord als interviewen heeft het Nederlands de klemtoon op de eerste lettergreep; het voltooid deelwoord is dus geïnterviewd. In het Duits ligt de klemtoon anders: inter'viewen, en het voltooid deelwoord is dan ook interviewt.

Een systematisch overzicht van het flexiesysteem van het Nederlands geeft hoofdstuk 2 uit The Morphology of Dutch (Booij 2002). Uitvoerige informatie over flexie vindt men uiteraard ook in de diverse descriptieve grammatica's van het Nederlands (zoals Fontein/Pescher-ter Meer 2000; Haeseryn et al. 1997; Klooster 2001).